Pagina:Sprookjes uit de nalatenschap van Moeder de Gans.pdf/111

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen
93

wel verkoopen,” zeide de boer ” mits gij mij voor uwe makkers borg staat.” Wat, wat! antwoordde de hond. „Nu, indien gij daarbij blijft, zal ik het u laten; ik ken u wel en weet toch bij wien gij dient; maar dit zeg ik u, in drie dagen moet ik mijn geld hebben, gij kunt het mij aan huis brengen.” Hierop liet hij het vleesch bij de honden en keerde naar huis terug. Terstond vielen nu de honden op het vleesch aan en blaften luidkeels: wat, wat! De boer, die dit in de verte hoorde, sprak bij zichzelven : „hoort eens, nu willen zij allen wat hebben; het is goed dat de groote mij voor hen instaat.”

Na verloop van drie dagen was de boer verheugd; hij dacht: heden avond ontvang ik mijn geld. Maar na lang gewacht te heb ben, zag hij niemand die hein betaalde. Eindelijk nam zijn geduld een einde; hij sprak: „men kan tegenwoordig niemand meer vertrouwen,” en ging hierop in de stad naar den slager en eischte van dezen zijne betaling. De slager meende dat het gekheid was; toen de boer echter zeide:
„Gekheid op een stokje, ik wil mijn geld hebben; heeft de groote hond u niet drie dagen geleden eene versch geslachte koe te huis gebracht?” werd de slager kwaad, greep naar eenen bezem en sloeg den boer hiermede op den rug. „Wacht,” sprak de boer, „er is nog gerechtigheid in de wereld!” Hij ging nu naar het koninklijk paleis en verzocht aldaar om gehoor. Hierop werd hij voor den koning in de groote zaal gebracht, waarin deze naast zijne dochter gezeten was. De koning vroeg hem : „waarover hebt gij klachten bij mij