Pagina:Sprookjes uit de nalatenschap van Moeder de Gans.pdf/116

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen
98

ten de stad af te nemen. Toen zij een eindwegs afgelegd hadden, zeiden zij: „nu moeten wij rechtsaf, indien wij naar de grenzen willen.”
„God beware ons, dan gaan wij juist weder naar de stad ; wij moeten links af.”
„Hoe! wilt gij ons in gevaar brengen?” zeiden zijne twee makkers, en sloegen hem totdat hij voor dood nederviel; toen namen zij hem niet alleen zijn geld af, maar maakten hem bovendien nog blind en bonden hem onder eene galg vast.

In dezen toestand verlieten zij hem en giugen met het geld naar de stad terug.
De arme blinde wist niet op welke plaats hij was; hij voelde om zich en ontwaarde toen dat hij aan een paal vastgebonden was. Eenigzins tot nadenken gekomen sprak hij in zichzelven: „blijde toe, dat zij mij het leven gelaten hebben; daarvoor mag ik waarlijk wel dankbaar zijn!”

Toen het nu nacht werd, hoorde hij iets vliegen; dit waren drie kraaien, die op de galg gingen zitten; daarna hoorde hij, dat eene van haar zeide: „zusters, wat goeds brengt gij mede? Ja, als de menschen wisten wat wij weten! De prinses is ziek, en de oude koning heeft haar aan dengene beloofd, die haar genezen kan; maar dit kan geen mensch doen, want zij wordt alleen gezond als de pad in het moeras verbrand wordt en als zij de asch daarvan opdrinkt.” Toen zeide de tweede: „ja, als de menschen wisten wat wij weten! Heden nacht valt er een dauw, die zoo heilzaam is, dat zij de blinden weder ziende maakt.”