Pagina:Sprookjes uit de nalatenschap van Moeder de Gans.pdf/117

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen
99

De derde zeide: „ja, als de menschen wisten wat wij weten! De pad kan maar één mensch helpen, en de dauw slechts weinigen; maar in de stad zijn alle bronnen ledig en alle waterputten opgedroogd, zoodat er groot gebrek aan drinkwater is; doch niemand weet, dat de groote vierkante steen, die op de markt staat, weggenomen, en dat op die plaats gegraven moet worden, om het beste water te krijgen.”

Toen de kraaien dit gezegd hadden, vlogen zij wederom weg; maar hij wist zich los te maken, bukte en bestreek zijne oogen met een weinig dauw, die aan het gras was blijven zitten, en aanstonds kon hij weder zien; hij zag de maan en de sterren en werd gewaar, dat hij naast de galg stond. Toen raapte hij nog zooveel dauw op als hij kon en ging naar het moeras. Daar ving hij de pad, verbrandde deze tot asch, en begaf zich hiermede op weg naar des konings paleis. Toen liet hij de prinses hiervan innemen, en begeerde haar, als zij weder gezond zou zijn, tot vrouw; maar de koning had geenen zin in hein, omdat hij zoo slecht gekleed was, en zeide, dat hij, die zijne dochter tot vrouw hebben wilde, de stad vooraf van drinkwater moest voorzien. Doch dit hielp hem niet, want de soldaat liet den vierkanten steen op den markt wegnemen en op deze plaats een put graven; toen dit gedaan was, vonden zij water in overvloed. De koning kon hem thans zijne dochter niet langer weigeren, en liet hem uit dien hoofde met haar trouwen, en tot op dezen dag leven Zij vergenoegd en gelukkig met elkander.