Pagina:Sprookjes uit de nalatenschap van Moeder de Gans.pdf/118

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen
100

Eens op eene wandeling ontmoette hij zijne twee kameraden, die hem zoo valsch behandeld hadden. Zij herkenden hem niet meer, maar hij ging naar hen toe en zeide: „ziet, dit is uw voormalige kameraad, dien gij zoo slecht behandeld en blind gemaakt hebt; maar de goede God wilde, dat het tot mijn geluk moest zijn.” Toen vielen zij hem te voet en baden om vergiffenis, en daar hij zeer goedhartig was, nam hij hen mede en gaf hun kleederen en spijs en drank in overvloed. Daarna verhaalde hij hun hoe het hem gegaan was en hoe hij zoo groot in aanzien gekomen was; toen hadden de twee makkers geene rust en wilden ook een nacht onder de galg gaan liggen, in verwachting dat zij ook iets goeds zouden hooren.

Toen zij nu onder de galg zaten, kwamen de drie kraaien er op vliegen; de eene zeide toen tegen de andere: „hoort zusters; iemand moet ons beluisterd hebben, want de prinses is gezond, de pad is uit het moeras weg, een blinde is ziende geworden, en de stad is van water voorzien; komt, laat ons gaan zoeken, mogelijk vinden wij hem.” Hierop vlogen zij van de galg af en vonden de valsche soldaten er onder liggen, en eer dezen zich konden redden, pikten zij hunne oogen uit, en pikten zoolang totdat zij dood waren en onder de galg moesten blijven liggen. Na verloop van een paar dagen dacht hun kameraad: waar blijven zij toch? en ging uit om hen te zoeken; maar hij vond niets meer dan hunne geraamten, die hij onder de galg wegnam en in een graf legde.