versieren.” Hierop nam hij eenige gouden sieraden en
ging hiermede regelrecht naar het koninklijk paleis.
Toen hij op den voorhof van het paleis was ingetreden,
stond bij de bron een schoon meisje met twee gouden
emmers water te scheppen; en toen zij het goudblinkende water wegdragen wilde en zich omkeerde, zag
zij den man en vroeg hem, wie hij was. Hierop antwoordde hij: „ik ben een. koopman,” en liet haar zien
wat hij bij zich had. Hierover verwonderde zij zich
bovenmate en riep: „o! welke schoone dingen!” Zij
zette den emmer neder en zeide, het eene na het andere beschouwd hebbende: „dit moet de koningsdochter zien; zij is een groote liefhebster van alles wat
van goud is, en koopt u zeker alles af.” Het meisje
geleidde hem nu bij den band met zich naar boven,
want zij was de kamerjuffer der prinses. Zoodra de
koningsdochter de gouden sieraden in het oog kreeg,
was zij buitengewoon vergenoegd en sprak: „het is
zoo fraai bewerkt, dat ik u wel alles zou willen afkoopen.” Maar de getrouwe Johannes hernam: „Ik ben
slechts de dienaar van een rijk koopman; hetgeen ik
hier bij mij heb, komt in bet geheel in geene vergelijking met hetgeen mijn meester op zijn schip heeft
staan; dit is het kunstigste en kostbaarste wat men
ooit uit goud gevormd heeft.” Zij wilde alles bij
haar boven gebracht hebben, maar Johannes hernam hierop, dat hiertoe vele dagen zouden noodig
zijn, en dat haar paleis te klein zijn zoude om al
zijne gouden kunstgewrochten te kunnen bevatten.
Toen steeg hare nieuwsgierigheid nog hooger, zoodat
Pagina:Sprookjes uit de nalatenschap van Moeder de Gans.pdf/123
Uiterlijk
Deze pagina is niet proefgelezen
105
