Pagina:Sprookjes uit de nalatenschap van Moeder de Gans.pdf/125

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen
107

de prinses ten troost en maakte haar tot hem genegen, zoodat zij gaarne inwilligde om zijne gemalin te worden.

Terwijl zij op de holle zee rondzwierven zag de getrouwe Jobannes, terwijl hij vooraan op het schip muziek zat te maken, drie raven in de lucht vliegen; terstond hield hij op met spelen en luisterde wat zij onderling spraken, hetwelk hijzeer wel verstond. Eene raaf riep: „kijk, hij vaart met de koningsdochter van het gouden dak naar huis!” „Ja,” antwoordde de tweede, „maar hij heeft haar nog niet!” Toen riep de derde: „hij heeft haar wel, want zij zit bij hem in het schip.” Nu begon de eerste raaf wederom te zeggen: „wat helpt hem dit, want zoodra zij aan wal stappen zal hem een vosrood paard te gemoet springen, dat hij zal willen bestijgen, en als hij dit doet, zal hij er door in de lucht worden weggevoerd en zijne jonkvrouw nimmer weder te zien krijgen.” Hierop vroeg de tweede: „is er dan geheel geene redding voor hem?” „O, als diegene die op het paard zit, het pistool, dat naast den zadel in een koker is, neemt en het paard daarmede doodschiet, dan is de jonge koning gered; maar wie weet dit? En als iemand dit wist en het aan hem zeide, zoude deze terstond, van de teenen tot aan de knie, in steen veranderen.” Toen sprak de tweede: „ik weet nog meer! Al werd het paard ook doodgeschoten, toch behoudt de jonge koning zijne bruid niet; want zoodra zij in het paleis komen; zal de koning een gemaakt bruidegomskleed op een schotel vinden staan, dat van goud en zilverdraad