op hem aan. „Ei,” sprak de koning, „dit paard komt als geroepen om mij op het paleis te brengen.” Hij wilde het dadelijk bestijgen, doch de getrouwe Johannes was hem voor; deze beklom het paard en nam oogenblikkelijk het geweer uit den koker, waarmede hij het paard doodschoot. Nu riepen de andere dienaren des konings, die het niet wel met den getrouwen Johannes meenden; „hoe vermetel! Dit schoone dier waarmede de koning naar zijn paleis reizen wilde, zoo maar eensklaps dood te schieten!” Maar de koning sprak: „zwijgt en laat hem begaan ; hij is mijn getrouwe Johannes, wie weet waarvoor dit nog goed is!” Hierna gingen zij in het paleis en zagen in eene groote zaal het gemaakte bruidegomskleed op een schotel liggen ; het scheen hun toe, alsof het niet anders dan van goud en zilver ware. De jonge koning had terstond behagen in het kleed en wilde het aantrekken; maar Johannes drong hem ter zijde; vlug trok hij handschoenen aan en wierp het kleed alzoo in het vuur, waardoor het dan ook spoedig tot asch verteerd werd.
De andere dienaren begonnen wederom te schimpen en zeiden: „ziet eens, nu heeft hij zelfs 's konings bruidegomskleed verbrand!” Maar de jonge koning hernam: „wie weet waarvoor dit goed is? Laat hem slechts begaan, hij is mijn getrouwe Johannes.” Nu ging men tot de viering van de bruiloft over; de dans begon en de bruid trad in de met vorstelijke pracht opgesierde zaal, waarin zich onder anderen ook de getrouwe Johannes bevond, wiens oogen niet van haar, afgewend waren. Eensklaps werd zij bleek en zeeg