Pagina:Sprookjes uit de nalatenschap van Moeder de Gans.pdf/130

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen
112

nezen en de knaapjes huppelden spelende in de kamer rond, alsof er niets met hen gebeurd ware. Nu was des konings vreugde boven alle beschrijving, en toen hij de koningin zag aankomen, verstopte hij den getrouwen Johannes en de beide kinderen in eene groote kast. Toen nu de koningin binnengekomen was, sprak hij tot haar: „hebt gij in de kerk gebeden?” „Ja,” antwoordde zij, „en ik heb daarbij bestendig aan den getrouwen Johannes gedacht, die door ons zoo ongelukkig geworden is.” Nu hernam de koning: „lieve vrouw, wij kunnen hem het leven terugschenken; echter niet anders dan ten koste onzer beide kinderen; deze moeten wij daaraan opofferen.” De koningin werd bleek en was tot in het binnenste van haar hart getroffen; niettemin sprak zij: „voor zijne groote getrouwheid zijn wij dit aan hem verschuldigd.” Nu was de koning verheugd dat zijne gemalin dacht, gelijk hij gedacht had, en ging hierop heen om de kast te openen, waaruit hunne beide kinderen, benevens de getrouwe Johannes, te voorschijn kwamen. Hierna sprak de koning: „God zij geloofd, hij is verlost en wij hebben onze kinderen ook terug,” en vertelde nu aan de koningin hoe dat alles gebeurd was. Na deze gebeurtenissen leefden zij samen in rust en vrede, tot aan hun einde.