Pagina:Sprookjes uit de nalatenschap van Moeder de Gans.pdf/131

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen
113
 

De twaalf broeders.


Er waren eens een koning en eene koningin, die twaalf zonen hadden en steeds vergenoegd met elkander leefden. Op zekeren zomeravond zeide de koning tot zijne gemalin: „indien nu ons dertiende kind een meisje is, moeten de jongens gedood worden, opdat onze dochter zeer rijk worde, en alleen in het bezit des koningrijks gerake.” Hij liet tot dat einde twaalf grafzerken maken, welke reeds met zaagsel gevuld waren, en in iedere zerk lag het doodkistje van een der twaalf broeders, die vervolgens samen in eene kamer geplaatst werden, waarvan de koningin den sleutel ontvangen had, met uitdrukkelijk verbod, dit geheim aan iemand hoegenaamd te mogen openbaren.

De moeder zat nu den geheelen dag te treuren, zoodat haar jongste zoon, die altijd bij haar was en Benjamin heette, aan haar vroeg: „Lieve moeder, waarom zijt gij zoo bedroefd?” „Ach! kind,” antwoordde zij, „ik mag het u niet zeggen.” Maar hij liet haar geene rust voordat zij de kamer opensloot en hem de twaalf grafzerken toonde, die voor hem en zijne elf broeders bestemd waren, indien zij een dochter kreeg. Toen zeide Benjamin : „ween niet, lieve moeder, wij zullen ons wel behelpen en weggaan.” Zij hernam hierop : „ga met uwe elf broederen in het bosch, en laat een van u op den hoogsten boom klimmen, om den toren van het paleis te kunnen zien.

Als gij een broertje krijgt, zal ik eene witte vlag uit-

8