Pagina:Sprookjes uit de nalatenschap van Moeder de Gans.pdf/132

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen
114

steken, en dan kunt gij terugkomen; is het integendeel een zusje, dan zal ik eene roode vlag uitsteken; gaat dan van hier, zoo ver gij maar kunt; dat de goede God u dan op uwe wegen zegene!” Toen zij hare zonen gezegend had, gingen dezen uit in het bosch. Zij hielden beurtelings de wacht op den hoogsten eikeboom, en zagen den geheelen dag naar den toren. Toen elf dagen verstreken waren en de beurt aan Benjamin kwam, zag hij dat er eene vlag uitgestoken werd, maar, tot zijne groote droefheid, de roode of bloedvlag, ten teeken dat zij allen sterven moesten. Toen nu zijne broeders dit hoorden, werden zij allen boos en zeiden: „zouden wij om één meisje allen moeten sterven? Liever zweren wij, dat wij ons daarover op het eerste meisje dat wij ontmoeten zullen wreken.”

Hierop gingen zij dieper in het bosch; in het midden, waar het zeer donker was, vonden zij een klein en onbewoond huisje. „Hier kunnen wij wonen, en gij, Benjamin, gij zijt de jongste en zwakste, gij kunt hier blijven huishouden; wij zullen intusschen in het bosch gaan en eten halen.”

Hierop gingen zij in het bosch en schoten allerlei wild, hetwelk zij aan Benjamin brachten, die het voor hen moest gereedmaken. In dit huisje woonden zij tien jaren met elkander, zonder dat hun de tijd lang viel.

De kleine prinses was gedurende dezen tijd groot, en tevens zeer schoon geworden, en had eene gouden ster op haar voorhoofd. Op eenen dag, toen zij eens toevallig twaalf manshemden zag op de tafel liggen,