Pagina:Sprookjes uit de nalatenschap van Moeder de Gans.pdf/133

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen
115

vroeg zij aan hare moeder: „van wie zijn deze hemden? Voor vader zijn ze toch veel te klein.” De moeder, zeer bedroefd zijnde op deze vraag, zeide: „lief kind, deze heinden behooren aan uwe twaalf broeders.” De dochter vroeg hierop: „waar zijn mijne twaalf broeders dan? Ik heb immers nooit iets van hen gehoord.”
„God weet het waar zij zijn, zij dwalen in de wereld rond.” De koningin nam hierna het meisje mede in de kamer, en toonde haar de twaalf grafzerken met het zaagsel en de doodkistjes. „Deze,” zeide zij, „waren voor hen bestemd, maar zij zijn in het geheim weggegaan, voordat gij geboren waart.” De koningin vertelde haar tevens, hoe alles verder toegegaan was. Toen zeide het meisje: „lieve moeder, ween niet; ik wil mijne broeders gaan opzoeken.”

Nadat zij de twaalf hemden opgenomen had, sloeg Zij hiermede haren weg naar het groote bosch in. Zij liep den geheelen dag door, en eerst tegen den avond kwam zij aan het huisje. Hier klopte zij aan, en spoedig daarna werd haar door een' jongeling de deur geopend. Hij vroeg haar: „vanwaar komt gij, en waar gaat gij heen?” en was verrukt over hare schoonheid, hare koninklijke kleederen en hare gouden ster. Zij antwoordde: „ik ben eene koningsdochter en ben uitgegaan om mijne twaalf broeders te zoeken; zoo ver de hemel blaauw is, zal ik trachten hen te vinden.” Nu toonde zij hem de twaalf hemden, die voor hen bestemd waren. Uit dit alles ontwaarde Benjamin weldra, dat dit meisje zijne zuster was, en sprak: „ik ben Benjamin, uw jongste broeder!” en hierop begon