Pagina:Sprookjes uit de nalatenschap van Moeder de Gans.pdf/137

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen
119

den koning: „uwe gemalin is een gemeen bedelaarsmeisje; wie weet hoeveel kwaad zij heimelijk uitvoert! Indien zij stom is en niet spreken kan, kon zij mijns bedunkens toch wel eens lachen, want die niet lacht heeft een kwaad geweten.” De koning hechtte in het begin geen geloof aan hare praatjes, maar toen zijne moeder niet ophield haar gezegde te herhalen, liet hij zich eindelijk bepraten en veroordeelde zijne gemalin ter dood.

Toen werd in den tuin een groot vuur ontstoken, waarin zij verbrand zoude worden, en de koning stond boven voor zijn venster om de uitvoering van zijn vonnis aan te zien; zijne tranen kon hij echter, wijl hij haar nog altijd zoo vurig beminde, niet weerhouden. Toen zij reeds aan den paal vastgebonden was en de vlammen des vuurs reeds bijna hare kleederen raakten, was juist het laatste oogenblik der zeven jaren gekomen, en nauwelijks was dit tijdstip genaderd, of er deed zich een ontzettend gesuis in de lucht hooren. Twaalf raven kwamen ras benedenwaarts vliegen, welke, zoodra zij op den grond waren gaan zitten, dadelijk in de twaalf broeders van 's konings gemalin veranderden, welke door deze van hunne ravengedaante verlost waren. Terstond bluschten zij het vuur en doofden de vlammen uit, waarin hunne geliefde zuster verbrand zoude worden. Nu mocht zij haren mond openen en spreken, waarom zij dan ook dadelijk aan den koning verhaalde, hoe het gekomen was, dat zij stom geweest was en nooit gelachen had. De koning verheugde zich over hare onschuld, en zij leefden