Pagina:Sprookjes uit de nalatenschap van Moeder de Gans.pdf/139

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen
121

hield een der bedienden voor den dader van den diefstal. Hij werd door den koning uitgescholden en gedreigd, dat hij, indien hij op morgen den dief niet had aangewezen, openlijk ter dood gebracht zoude worden. Dit baarde natuurlijk de hoogste bekommering aan dezen dienaar, die niet wist hoe hij zich uit dezen neteligen toestand zou kunnen redden. In zijne ongerustheid ging hij in den hof, waar de eenden aan een vlietend water bij elkander zaten te rusten en een vertrouwelijk gesprek hielden. Nu hoorde hij eene van hen zeggen : „ik gevoel eene hevige pijn in de maag, dewijl ik haastig een ring heb doorgeslikt, welke bij het venster der koningin lag.” Hierop nam hij deze eend bij den hals, droeg haar naar den kok en sprak : „slacht deze vette eend het eerst.” De kok sneed haar hierop dadelijk den hals af, en toen hij het dier schoonmaakte vond hij den ring werkelijk in de maag liggen. De bediende bracht dien aan den koning, die zich hierover zeer verheugde, en om zijn onrecht wederom te vergoeden tot hem sprak : „eisch wat gij wilt, en zeg slechts welke plaats gij aan mijn hof wenscht te bekleeden.” Hij echter wees al deze aanbiedingen van de hand, en begeerde slechts een paard en eenig geld, om door de wereld te kunnen reizen.

Nadat hij het gevraagde volgens zijne begeerte ontvangen had, nam hij afscheid en begaf zich op reis. Weldra kwam hij aan een water, waar hij op den oever drie visschen in het riet zag liggen, die naar water snakten en jammerlijk klaagden, dat zij zoo ellendig omkomen moesten. Daar hij nu hunne woor-