Pagina:Sprookjes uit de nalatenschap van Moeder de Gans.pdf/147

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen
129

die ben ik.” „Dan verzoek ik u om mij mijn ontstolen geld terug te bezorgen.” „O ja, maar Griet, mijne vrouw, moet ook mede.” De heer was hiermede tevreden en nam hen beiden in zijnen wagen met zich mede. Toen hij op het adellijke kasteel kwam, was de tafel reeds gedekt en de dokter werd mede ten eten genoodigd. „Ja, maar mijne vrouw ook,” zeide hij, en ging met haar aan tafel zitten. Zoodra nu de eerste bediende met een schotel keurige spijze aan kwam dragen, stiet de boer zijne vrouw aan en zeide:
„Grietje, dat is de eerste”, hiermede meenende, dat hij diegene was, die het eerste eten bracht. De bediende verstond dit echter anders en begreep dat hij daarmede zeggen wilde: deze is de eerste dief, en dewijl hij inderdaad de eerste dief was, werd hij bang en zeide aan zijne kameraden: „de dokter weet alles; wij zullen er slecht af komen, want hij heeft reeds gezegd, dat ik de eerste was.” De tweede wilde in het geheel niet naar binnen, maar hij moest toch.
Toen deze nu met zijn schotel binnen kwam, stiet de boer zijne vrouw nogmaals aan, zeggende: „Grietje, dat is de tweede.” De bediende werd ook bevreesd, en maakte dat hij wegkwam. De derde laagde niet beter; de boer zeide nogmaals: „Grietje, dat is de derde.” De vierde moest een toegedekten schotel binnenbrengen, en de heer sprak hierna tot den boer:
„geef mij nu eens eene proeve van uwe kunst, en zeg mij wat in dezen schotel is.” Er lagen louter kreeften in. De boer bekeek den schotel van alle kanten, en wist niet op welke wijze hij zich het best uit zijne