die ben ik.” „Dan verzoek ik u om mij mijn ontstolen geld terug te bezorgen.” „O ja, maar Griet,
mijne vrouw, moet ook mede.” De heer was hiermede
tevreden en nam hen beiden in zijnen wagen met
zich mede. Toen hij op het adellijke kasteel kwam, was
de tafel reeds gedekt en de dokter werd mede ten
eten genoodigd. „Ja, maar mijne vrouw ook,” zeide
hij, en ging met haar aan tafel zitten. Zoodra nu de
eerste bediende met een schotel keurige spijze aan
kwam dragen, stiet de boer zijne vrouw aan en zeide:
„Grietje, dat is de eerste”, hiermede meenende, dat
hij diegene was, die het eerste eten bracht. De bediende verstond dit echter anders en begreep dat hij
daarmede zeggen wilde: deze is de eerste dief, en dewijl hij inderdaad de eerste dief was, werd hij bang
en zeide aan zijne kameraden: „de dokter weet alles;
wij zullen er slecht af komen, want hij heeft reeds
gezegd, dat ik de eerste was.” De tweede wilde in
het geheel niet naar binnen, maar hij moest toch.
Toen deze nu met zijn schotel binnen kwam, stiet de
boer zijne vrouw nogmaals aan, zeggende: „Grietje,
dat is de tweede.” De bediende werd ook bevreesd,
en maakte dat hij wegkwam. De derde laagde niet
beter; de boer zeide nogmaals: „Grietje, dat is de
derde.” De vierde moest een toegedekten schotel binnenbrengen, en de heer sprak hierna tot den boer:
„geef mij nu eens eene proeve van uwe kunst, en zeg
mij wat in dezen schotel is.” Er lagen louter kreeften
in. De boer bekeek den schotel van alle kanten, en
wist niet op welke wijze hij zich het best uit zijne
Pagina:Sprookjes uit de nalatenschap van Moeder de Gans.pdf/147
Uiterlijk
Deze pagina is niet proefgelezen
129
