Pagina:Sprookjes uit de nalatenschap van Moeder de Gans.pdf/148

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen
130

verlegenheid redden zoude; hij sprak: „ach arme Kreeft!” Toen de heer dit hoorde, riep hij: „hoort! Hij weet het; nu weet gij ook wie het geld heeft.”

De bedienden waren in tusschen zeer bang geworden en wenkten den dokter, eens buiten te komen. Zoodra hij buiten bij hen gekomen was, bekenden zij hem alle vier, dat zij het waren, die het geld gestolen hadden en het hem gaarne geven wilden, met nog eene goede som daarenboven, indien hij hen slechts niet wilde verraden, daar zij anders zouden moeten sterven. Zij geleidden hem hierop naar buiten, waar het geld verborgen was. Met dit alles was de dokter echter niet tevreden en ging weder naar binnen: „Mijnheer,” sprak hij, „nu zal ik in mijn boek nazien, waar uw geld is.” De vijfde bediende was intusschen in eene kast gekropen, en wilde daar afluisteren wat de dokter nog meer weten mogt. Deze zat op een kleinen afstand, sloeg zijn ABC-boek open, bladerde daarin heen en weder en zocht den haan; daar hij dezen nu niet oogenblikkelijk vinden kon, sprak hij: „gij zijt er in en zult er ook uitkomen.” Toen meende de bediende, die in de kast zat, dat dit op hem gemunt was. Hij sprong er alzoo met de grootste angst wederom uit, zeggende: „deze man weet alles.” Vervolgens toonde dokter alwetend den heer de plaats aan, waar zijn geld verborgen lag, zonder te zeggen door wien het gestolen was; hij ontving op deze wijze van beide partijen veel geld ter belooning, en werd een beroemd man.