Pagina:Sprookjes uit de nalatenschap van Moeder de Gans.pdf/16

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
4

hij: „nu heb ik genoeg en ben moede; draag mij naar uw kamertje, en maak uw zijden bedje in orde, dan zullen wij samen gaan slapen.” Toen zij dit hoorde begon de koningsdochter te weenen en was bevreesd voor dien kouden leelijken kikvorsch; zij durfde hem nauwlijks aanraken, en hij wilde toch in haar bedje slapen. De koning zag haar verstoord aan en sprak: „wat gij beloofd hebt moet gij doen; de kikvorsch zal zonder tegenspraak uw speelgenoot zijn.” Zij mocht nu doen wat zij wilde, hij moest evenwel bij haar slapen; maar daar zij zeer boos was, pakte zij hem met hare twee vingeren op en droeg hem naar boven. Toen zij in bed lag, wierp zij den kikvorsch tegen den muur in plaats van er hem ook in te leggen, en zeide: „nu zult gij rust hebben, gij leelijke kikvorsch.”

Maar hetgeen op den grond viel was geen doode kikvorsch, maar een koningszoon met zeer schoone en vriendelijke oogen. Hij was nu met recht haar speelgenoot en haar gemaal. Zij sliepen nu met elkander zacht in, en toen de zon hen opwekte, kwam er een wagen aanrijden met acht witte paarden, welke met vederen en gouden kettingen opgesierd waren. Achterop stond een page van den jongen koning; deze was de getrouwe Hendrik. Die man was zoo bedroefd, toen zijn heer in een kikvorsch veranderd werd, dat hij drie ijzeren banden om zijn hart had laten smeden, opdat het door overmaat van droefheid niet mocht bersten. Deze wagen zoude den jongen koning in zijn rijk brengen; de getrouwe Hendrik liet er hen beiden in, en ging weder achterop staan, zeer verblijd over de