Pagina:Sprookjes uit de nalatenschap van Moeder de Gans.pdf/18

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen
6

en wanneer iemand haar wegnemen wilde, zag zij hem zoo venijnig aan, alsof zij in zijn gezicht wilde springen. Niemand vermocht de padde aan te raken en de ondankbare zoon moest haar alle dagen te eten geven, anders zou zij hem stukken uit zijn aangezicht hebben gereten.

Zijne vrienden kwamen een voor een om hem van het leelijke dier te bevrijden, maar vruchteloos! Indien het aan den een of ander hunner gelukte de pad beet te krijgen, sloeg zij hare nagels zoo diep in het vleesch van den ongelukkige, dat hij het uitschreeuwde van pijn en uitriep: „laat haar maar zitten, want gij zoudt mij al het vleesch van mijn aangezicht scheuren!”

Lang duurde het, eer de man nadacht over de oorzaak van deze ramp. En toen hij ten volle zijne schuld begreep, duurde het nog lang eer hij haar aan zichzelven bekende.

Wederom zat hij met zijne vrouw voor de huisdeur en zij hadden een gebraden hoen, dat zij samen eten wilden, voor zich staan. Wederom zag de man zijnen ouden vader tot zich komen. Toen deze naderde, stond de zoon op en ging tot hem. Verschrikt vroeg de vader: „mijn zoon! wat hebt gij daar een leelijk dier op uw aangezicht zitten! Doe het weg!”

„Helaas!” zeide de zoon, „ik kan niet en niemand kan het.” En hij wierp zich voor zijnen ouden vader op de knieën en bekende zijne karigheid, om vergiffenis smekende.

„Zij is u geschonken, mijn zoon!” sprak de vader, en op datzelfde oogenblik was de pad verdwenen en