Pagina:Sprookjes uit de nalatenschap van Moeder de Gans.pdf/19

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen
7

naast het gebraden hoen lag een tweede. En de vader zat mede aan en zij aten samen smakelijk.
„Dat smaakt mij heerlijk,” zeide de oude man
„omdat deze beide hoenders zoo lekker gebraden zijn.”
„En mij,” antwoordde de zoon, „omdat ik vergiffenis van u heb.”

 

 

De zoon die reizen wilde.


Er was eens eene arme vrouw. Zij had een zoon, die zoo gaarne op reis wilde gaan, maar zijne moeder zeide: „hoe kunt gij op reis gaan? Wij hebben immers in het geheel geen geld, dat gij met u zoudt kunnen nemen!” Hierop antwoordde de zoon: „ik kan mij immers wel behelpen; ik zal altijd zeggen: „Niet veel! Niet veel! Niet veel!”

Toen hij nu een grooten weg afgelegd had en altijd zeide: „Niet veel! Niet veel! Niet veel!” kwam hij bij eenige vischers, die met vischen bezig waren, en zeide: „God zegene u! Niet veel! Niet veel! Niet veel!” „Wat zegt gij, jongen? Niet veel?” En toen zij nu hun net uit het water haalden, hadden zij ook niet vele visschen. De arme jongen kreeg een gevoelig pak slagen en vroeg schreiend: „Wat moet ik dan zeggen?”

„Gij moet zeggen; „Vang veel! vang veel!” Hierop ging hij voort en zeide gedurig: „Vang