Pagina:Sprookjes uit de nalatenschap van Moeder de Gans.pdf/24

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen
12

daar waar de snijder hen aan elkander genaaid had, ieder een rood streepje om den hals.

„Ja,” zeide de vader tot zijne zonen, „gij hebt uwen tijd wèl besteed en wat goeds geleerd; ik weet niet wie van u de voorkeur verdient. Ik hoop dat gij spoedig in de gelegenheid zult komen om uwe kunst te toonen.”

Het duurde niet lang of er ontstond een groot geweld in het land — de prinses was door een draak weggenomen. De koning was hierover dag en nacht door kommer gekweld en liet bekend maken, dat hij die haar terugbracht haar tot vrouw zoude hebben.

De vier broeders zeiden: „dit is eene gelegenheid, waarin wij kunnen toonen wie wij zijn,” en besloten de dochter te bevrijden. „Waar zij is, zal ik zeer spoedig weten,” zeide de sterrekijker; hij keek door zijn glas en zeide: „Ik zie haar; zij zit verre van hier op eene rots midden in de zee, met den draak, die op haar past.” Toen ging hij naar den koning en vroeg om een schip voor zich en zijne broeders en voer met hen over de zee, totdat zij aan de plaats kwamen.

De prinses zat op de rots en de draak lag met zijnen kop op haren schoot te slapen. De jager zeide: „ik durf hem niet schieten, want ik zoude de schoone prinses tegelijk doodschieten.” „Dan zal ik mijn geluk beproeven,” zeide de dief, en stal haar onder den draak weg, zoo stil en behendig, dat het beest het niet eens gewaar werd, maar vast doorsnorkte. Nu spoedden zij zich, zeer verheugd, met haar op het schip en staken in zee; maar de draak, die intusschen ontwaakt was en de prinses niet meer gevonden had, kwam woedend