Pagina:Sprookjes uit de nalatenschap van Moeder de Gans.pdf/28

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
16

een langen tijd voortgegaan zijnde, kwamen zij aan den romp en eindelijk aan het hoofd. „Ei, ei,” zeide de prins, „wat zijt gij lang! Wie zijt gij?” „O,” zeide de lange man, „dat is nog niets, als ik mij eens recht uitrek, ben ik wel drieduizendmaal zoo lang als de hoogste berg. Ik wil u gaarne dienen, als gij mij hebben wilt.” „Kom,” zeide de prins, „ik kan u gebruiken.”

Zij gingen nogmaals verder en vonden een man aan den weg zitten, die de oogen dichtgebonden had. De prins zeide tot hem: „zijt gij blind of hebt gij zwakke oogen, dat. gij niet in het licht kunt zien?” „Neen,” antwoordde de man, „ik kan den doek niet afdoen, want al wat ik met mijne oogen aanzie springt stuk; zulk eene kracht is in mijn gezicht. Kan dit u van nut zijn, dan wil ik u gaarne dienen.” „Kom, ga mede,” zeide de prins, „ik kan u gebruiken.”

Op nieuw gingen zij verder en vonden een man, die in de heete zon lag en toch aan zijn geheele lijf trilde en beefde. „Hoe kunt gij nu zoo koud zijn,” vroeg de koningszoon, „daar de zon zoo warm schijnt?” „Ach,” antwoordde de man, „hoe heeter het is, des te kouder ben ik; dan dringt mij de koude door merg en been; en hoe kouder het is, des te heeter ben ik, en midden in het ijs kan ik het door de hitte, en midden in het vuur door de koude niet uithouden.” „Gij zijt een wonderlijk mensch,” zeide de prins, „maar als gij mij dienen wilt, kunt gij medegaan.”

Nu gingen zij verder voort en zagen een man staan, die zijn hals uitrekte en over alles heenkeek. De konings-