Pagina:Sprookjes uit de nalatenschap van Moeder de Gans.pdf/29

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen
17

zoon zeide: „waar kijkt gij naar?” De man antwoordde: „ik heb zulke heldere oogen, dat ik over bosschen en velden, over dalen en bergen, en door de geheele wereld zien kan.” De prins zeide: „als gij wilt, kunt gij mede gaan, want zoo een ontbreekt mij nog.”

Nu kwam de prins met zijne zes knechts in de stad aan, waar de schoone en gevaarlijke prinses woonde. Hij ging naar de oude koningin en zeide: „als gij mij uwe dochter geven wilt, zal ik volbrengen wat gij mij op zult geven.” „Ja,” antwoordde de koningin, „driemaal zal ik u iets opgevsn, en als gij het iedere keer oplost, zult gij de man mijner dochter worden.” Hij zeide: „wat wilt gij mij het eerst opgeven?” Dat gij mij den ring terugbrengt, dien ik in de Roode zee heb laten vallen.” Toen ging de prins naar zijne dienaren en zeide: „het eerste is niet gemakkelijk te volbrengen; ik moet eenen ring uit de Roode zee halen; kom aan, geef mij nu raad.” Toen zeide die met heldere oogen: „ik zal eens zien waar hij ligt.” hij keek in de zee en zeide: „daar ligt hij bij dien steen.” „Ik zoude hem wel krijgen,” zeide de lange, „als ik hem maar eerst zien kon.” „O, dat zal ik wel maken!” riep de dikke; hij ging met zijnen mond op de zee liggen en dronk haar ledig, dat zij zoo droog werd als een stuk land. Nu bukte de lange slechts een weinig en haalde den ring met zijn eene hand uit de zee; toen verheugde de prins zich en bracht den ring aan de koningin, die den ring met verwondering bekeek en zeide: „ja, het is dezelfde; dit hebt gij volbracht, maar nu komt het tweede. Ginds voor mijn kasteel

2