Pagina:Sprookjes uit de nalatenschap van Moeder de Gans.pdf/33

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen
21

midden in de gloeiende asch en beefde als een blad en zeide: „zoo koud ben ik nog nooit geweest; als het langer geduurd had, ware ik zeker bevrozen.”

Nu konden zij geene uitvluchten meer vinden; de prinses moest met den prins trouwen. Doch toen zij naar de kerk gingen, zeide de oude koningin: „ik kan het niet dulden,” en zond haar oorlogsvolk hen achterna, die alles ombrengen moesten wat hun voorkwam, eu hare dochter terug brengen. Doch de knecht die alles hooren kon had dit gehoord, en zeide het aan den dikke; deze spuwde eens of twee maal achter uit den wagen, en er ontstond zulk eene groote zee, dat al het oorlogsvolk daarin verdronk. Toen nu het volk niet terugkwam, zond de koningin geharnaste ruiters uit, maar de knecht hoorde hen komen en deed zijn kameraad den doek van het gezicht. Deze keek den vijand maar wat sterk aan, en zij sprongen uit elkander als glas. Nu gingen zij ongestoord verder, en toen zij in de kerk getrouwd en gezegend waren, namen de knechts hun afscheid en zeiden: „wij zullen verder ons geluk in de wereld gaan zoeken.”

Een half uur van het kasteel van den prins was een dorp, waar een zwijnhoeder zijne varkens weidde. Toen zij hier aankwamen zeide de prins tot zijne vrouw:
„weet gij wel regt wie ik ben? Ik ben geen prins, maar een zwijnhoeder, en deze hier is mijn vader, dien wij nu beiden moeten helpen.” Hierop ging hij met haar in eene herberg, en zeide tot den waard, dat men heden nacht de koningskleederen stil moest wegnemen. Den volgenden morgen opstaande hadden zij niets om aan