Pagina:Sprookjes uit de nalatenschap van Moeder de Gans.pdf/36

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen
24

Toen zeide de tweede prins : „dan zal ik op reis gaan, om het water te zoeken.” Hij dacht: „dat is juist goed; als hij dood is, behoort het rijk aan mij”. De koning wilde ook hem in het eerst niet laten vertrek ken, doch eindelijk moest hij toch toestemmen. De prins ging hierop denzelfden weg en ontmoette insgelijks den dwerg, die hem vroeg: „waar zoo spoedig heen?” „Wat raakt u dat, kleine schobbejak, dat behoeft gij niet te weten;” antwoordde de trotsche prins en reed verder. Maar de dwerg verwenschte hem, en hij geraakte ook, gelijk de andere, in eene bergengte, zoodat hij noch voor- noch achteruit kon komen. Zoo gaat het den hoovaardigen !

Toen deze nu ook niet terugkwam, zeide de jongste zoon, dat hij er op uit gaan wilde, om het levenswater te halen, en de koning moest ook hem eindelijk laten vertrekken. Ook deze prins ontmoette den dwerg op weg en toen deze hem vroeg: „waar zoo spoedig heen?” antwoordde hij: „ik zoek het levenswater, omdat mijn vader doodziek is.” — Weet gij dan waar het te vinden is?” — „Neen,” zeide de prins. — „Dan zal ik het u zeggen, omdat gij mij bescheiden geantwoord hebt. Het welt uit eene bron, in een betooverd kasteel, en omdat gij er bij kunt komen, geef ik u eene ijzeren roede en twee stukjes brood. Als gij driemaal met de roede tegen de ijzeren poort van het kasteel slaat, springt zij open; gij zult twee leeuwen zien, die u op eene vreeselijke wijze zullen aanbrullen, doch als gij hun het brood geeft, zijn zij stil en gij kunt ongehinderd het levenswater halen; maar gij moet geenen tijd ver