Pagina:Sprookjes uit de nalatenschap van Moeder de Gans.pdf/40

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen
26

ging naar huis en kwam weder voorbij den dwerg. Toen deze het zwaard en het brood zag, zeide hij: „daarmede hebt. gij veel gewonnen; met het zwaard kunt gij geheele legers verslaan, en het brood groeit telkens wederom aan.” Toen dacht de prins : „zonder mijne broeders wil ik niet bij mijnen vader komen”. Daarom zeide hij : „goede vriend, kunt gij mij ook niet zeggen waar mijne twee broeders zijn? Zij zijn vóór mij uitgegaan om het levenswater te zoeken en niet teruggekeerd.” — „Zij zijn tusschen twee bergen inges!oten,” zeide de dwerg ; „ik heb er hen ingesloten omdat zij zoo hoogmoedig waren.” Toen bad de prins zoo lang, totdat de dwerg hen weder in vrijheid. stelde ; maar hij zeide: „wacht u voor hen, want zij hebben een slecht hart.”

Hij was verheugd toen zij bij hem kwamen en vertelde hun dadelijk wat hem ontmoet was: dat hij het levenswater gevonden en er een beker vol van mede gebracht had, en ook dat hij eene schoone prinses verlost had, die hem over een jaar terug verwachtte, om met hem te trouwen en haar rijk aan hem af te staan. Nu gingen zij samen op reis en kwamen in een land, waar hongersnood en oorlog woedden, zoodat de koning zijn verderf reeds te gemoet zag; toen ging de prins bij hem en gaf hem het brood, waarmede hij al zijne onderdanen spijzigde, benevens het zwaard, waarmede hij zijne vijanden versloeg, zoodat hij nu in rust en vrede leven kon. Toen nam de prins zijn brood en zwaard terug en ging met zijne broeders verder op reis; zij kwamen nog twee landen door, waar honger