Pagina:Sprookjes uit de nalatenschap van Moeder de Gans.pdf/41

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen
27

en oorlog heerschten en waar de prins andermaal zijn brood en zwaard gaf, zoodat hij nu drie rijken gered had. Daarna scheepten zij zich in en gingen over zee; onderwijl zeiden de twee oudsten tegen elkander: „de jongste heeft het water gevonden en wij niet; daarvoor zal hij zeker het rijk erven dat ons behoort, en dus ons daarvoor van ons geluk berooven.” Toen werden zij wraakzuchtig en beraamden het plan om hunnen broeder in het verderf te storten. Zij wachtten echter totdat hij eens in eenen vasten slaap was; toen namen zij het water uit den beker weg, en goten bitter zeewater daarvoor in de plaats.

Toen zij nu te huis kwamen, bracht de jongste zijnen beker aan den koning, opdat hij zoude drinken en gezond worden. Doch nauwelijks had hij het bittere zeewater gedronken, of hij werd nog zieker dan te voren, en toen hij hierover klaagde, kwamen de beide oudsten en zeiden dat de jongste hem had willen vergeven; het echte water hadden zij gevonden en medegebracht, en gaven het water aan den koning. Nauwlijks had hij er een weinig van gedronken, of hij gevoelde zijne ziekte allengskens verminderen en werd zoo sterk en gezond als in zijne jeugd. Zijne beide oudste zonen spraken spottende tot hunnen jongsten broeder: „nu, hebt gij het levenswater gevonden? Gij hebt de moeite gehad en wij het loon genoten; gij moest beter hebben toegezien, want wij hebben het u afgenomen, toen gij op zee in slaap waart gevallen. Over een jaar haalt een van ons uwe schoone prinses; doch draag zorg niets hiervan aan onzen vader te zeg-