Pagina:Sprookjes uit de nalatenschap van Moeder de Gans.pdf/45

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
31

er nu iets te doen was, moest het altijd door den oudste verricht worden; beval hem zijn vader des avonds laat of wel des nachts iets te halen langs eenen weg die over een kerkhof ging of over een ander akelig oord voerde, zoo antwoordde hij: „och vader, ik ben te bang!” want hij was zeer vreesachtig. Als er des avonds bij het vuur sprookjes verteld werden van eenen akeligen inhoud, hoorde men de toehoorders menigmaal zeggen: „Het is om bang te worden!” De jongste zoon zat dan in een hoek, hoorde dit mede aan, en kon maar niet begrijpen wat men hiermede zeggen wilde. Altijd zeggen zij: „ik ben bang! ik ben bang!” Ik ben niet bang; dat moet wel eene kunst zijn waarvan ik niets versta.

Nu geschiedde het dat de vader tot hem zeide: „kom eens daar uit dien hoek; gij zijt nu groot en sterk geworden, het is derhalve tijd, dat gij iets leert, waarmede gij uw brood kunt verdienen. Zie eens, hoe uw broeder zijn best doet; maar aan u is alle moeite vergeefsch.” „Ja vader”, antwoordde hij, „ik wil wel gaarne iets leeren; doch, als het wezen kan, zou ik eerst wel willen leeren hoe ik bang worden kan, want daarvan versta ik volstrekt niets.” De oudste lachte toen hij dit hoorde en dacht bij zich zelv': „lieve hemel, wat is mijn broeder een domoor; uit hern wordt nimmer iets goeds, wanneer hij niet spoedig verandert.” De vader zuchtte en antwoordde: „het bang worden kunt gij wel leeren, doch uw brood daarmede verdienen kunt gij niet.”

Kort daarna kwam de koster hen bezoeken. De vader