Pagina:Sprookjes uit de nalatenschap van Moeder de Gans.pdf/46

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen
32

gaf hem zijnen kommer te kennen en klaagde dat zijn jongste zoon zulk een domoor was en niets leeren kon.
„Denk eens, toen ik hem vroeg, waarmede hij zijn brood wilde verdienen, antwoordde hij, dat hij wel leeren wilde hoe men bang wordt!” „Ei, ei,” zeide de koster, „dat kan ik hem wel leeren; geef mij den knaap mede, ik zal hem wel anders maken.” De vader stemde hierin toe, omdat hij dacht, dat het tot zijn best kon zijn, en gaf hem aan den koster mede, voor wien hij dadelijk de klok moest luiden. Na verloop van een paar dagen wekte de koster onzen knaap te middernacht en beval hem, op den toren te klimmen en aldaar de klok te luiden. „Daar zult gij wel leeren wat bang worden is,” dacht de koster, die, om hem eens geducht aan het schrikken te maken, heimelijk vooruit klom en in het klankluik ging staan, om door den jongen voor een spook te worden aangezien; de jongen klom onbevreesd naar boven en zag, toen hij daar kwam, eene gedaante in het klankluik staan. „Wie is daar?” riep hij, maar de koster bewoog zich niet.
Toen sprak hij: „wat doet gij hier in den nacht? Maak dat gij weg komt, of ik werp u naar beneden.” De koster dacht, dat zal zoo erg niet gemeend wezen; hij zweeg en bleef onbeweeglijk staan; hierop riep de jongen hem voor de derdemaal toe en toen hij wederom geen antwoord ontving, nam hij een' loop en wierp het spook naar beneden, zoodat het hals en beenen brak. Daarna begon hij de klok te luiden, en toen dit geschied was, ging hij beneden in bed liggen slapen. Nadat de kosters vrouw langen tijd op haren