gaf hem zijnen kommer te kennen en klaagde dat zijn
jongste zoon zulk een domoor was en niets leeren kon.
„Denk eens, toen ik hem vroeg, waarmede hij zijn
brood wilde verdienen, antwoordde hij, dat hij wel leeren wilde hoe men bang wordt!” „Ei, ei,” zeide de
koster, „dat kan ik hem wel leeren; geef mij den
knaap mede, ik zal hem wel anders maken.” De vader
stemde hierin toe, omdat hij dacht, dat het tot zijn
best kon zijn, en gaf hem aan den koster mede, voor
wien hij dadelijk de klok moest luiden. Na verloop
van een paar dagen wekte de koster onzen knaap te
middernacht en beval hem, op den toren te klimmen
en aldaar de klok te luiden. „Daar zult gij wel leeren
wat bang worden is,” dacht de koster, die, om hem
eens geducht aan het schrikken te maken, heimelijk
vooruit klom en in het klankluik ging staan, om door
den jongen voor een spook te worden aangezien; de
jongen klom onbevreesd naar boven en zag, toen hij
daar kwam, eene gedaante in het klankluik staan. „Wie
is daar?” riep hij, maar de koster bewoog zich niet.
Toen sprak hij: „wat doet gij hier in den nacht? Maak
dat gij weg komt, of ik werp u naar beneden.” De
koster dacht, dat zal zoo erg niet gemeend wezen; hij
zweeg en bleef onbeweeglijk staan; hierop riep de
jongen hem voor de derdemaal toe en toen hij wederom
geen antwoord ontving, nam hij een' loop en wierp
het spook naar beneden, zoodat het hals en beenen
brak. Daarna begon hij de klok te luiden, en toen
dit geschied was, ging hij beneden in bed liggen
slapen. Nadat de kosters vrouw langen tijd op haren
Pagina:Sprookjes uit de nalatenschap van Moeder de Gans.pdf/46
Uiterlijk
Deze pagina is niet proefgelezen
32
