Pagina:Sprookjes uit de nalatenschap van Moeder de Gans.pdf/47

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen
33

man gewacht had, zonder dat hij terugkwam, werd zij eindelijk zoo angstig, dat zij den jongen ging wekken en hem vroeg: „weet gij niet waar mijn man gebleven is? Is hij met u op den toren geweest?” „Neen,” antwoordde de knaap, „maar er stond iemand in het klankluik, wien ik, omdat hij geen antwoord gaf, naar beneden heb gesmeten; ga eens buiten, zoo kunt gij zien of hij het is.” De vrouw spoedde vol angst naar het kerkhof en vond haren man dood op den grond liggen.

Toen liep zij schreiende naar den vader van den jongen en sprak: „ach, wat heeft uw deugniet bedreven, welk een ongeluk heeft hij mij berokkend! Hij beeft mijn man van boven af van den toren geworpen, zoodat hij dood op heb kerkhof is gevallen!” De vader schrikte en ging met de vrouw mede; hij riep zijnen zoon en zeide: „wat hebt gij daar voor goddelooze streken uitgevoerd? Wie heeft u dat geleerd?” „Ei vader,” antwoordde hij, „ik ben geheel onschuldig; ik dacht dat er iemand stond, die iets kwaads in den zin had; ik wist niet wie het was en heb hem driemaal aangeroepen; waarom heeft hij dan niet geantwoord?” De vader zuchtte en zeide: „aan u beleef ik enkel verdriet, ga uit mijne oogen, ik wil u niet meer zien.” „Ja, vader, zeer gaarne, wacht slechts tot het dag is, dan zal ik uitgaan om het bang worden te leeren; dan kan ik toch iets waarmede ik aan den kost kan komen” „Leer wat gij wilt,” sprak de vader, „dit is mij om het even, hier is vijftig gulden; ga nu heen en zeg aan niemand vanwaar gij gekomen zijt of wie

3