uw vader is, want ik moet mij over u bedroeven,”
„Zooals gij wilt, vader; als gij niet meer van mij
verlangt, is het gemakkelijk.”
Bij het aanbreken van den dag stak onze knaap zijne
vijftig gulden in den zak en ging den grooten weg op,
altijd bij zich zelven zeggende: „als ik maar bang
wierd! als ik maar bang wierd!” Na eenigen tijd ontmoette hem een man, die zijn zelfgesprek had aangehoord. Nadat zij een korten weg te zamen hadden
gewandeld zagen zij in de verte eene galg. De man zeide
tot hem: „zie, hier staat de galg, aan welke men zeven
man heeft opgeknoopt; ga hier zitten en wacht tot het
nacht wordt; dan zult gij het bang worden wel leeren.”
„Als het anders niet is,” antwoordde de knaap, „dat
wil ik gaarne doen; als ik het bang worden zoo spoedig
leer, zult gij mijne vijftig gulden hebben; kom slecht
morgen vroeg terug.” Toen ging hij onder de galg
zitten en wachtte tot aan den avond. Daar het koud was,
stak hij een vuur aan om zich te verwarmen ; te middernacht echter woei er zulk een harde wind, dat hij
ondanks het vuur maar niet warm kon worden. Daar hij
zag, dat de wind de opgehangenen tegen elkander stootte,
zoodat zij zich heen en weder bewogen, dacht hij: ik
bevries hier bij het vuur, hoe zullen die daarboven het
wel hebben? Daar hij medelijdend was, klom hij op den
ladder, ontknoopte den een' na den ander, en bragt hen
naar beneden. Hierop maakte hij het vuur beter in orde
en zette er hen bij, opdat zij zich zouden kunnen verwarmen. Maar zij zaten daarbij zonder zich te bewegen,
en hunne kleederen werden weldra door het vuur ver-