Pagina:Sprookjes uit de nalatenschap van Moeder de Gans.pdf/48

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen
34

uw vader is, want ik moet mij over u bedroeven,”
„Zooals gij wilt, vader; als gij niet meer van mij verlangt, is het gemakkelijk.”

Bij het aanbreken van den dag stak onze knaap zijne vijftig gulden in den zak en ging den grooten weg op, altijd bij zich zelven zeggende: „als ik maar bang wierd! als ik maar bang wierd!” Na eenigen tijd ontmoette hem een man, die zijn zelfgesprek had aangehoord. Nadat zij een korten weg te zamen hadden gewandeld zagen zij in de verte eene galg. De man zeide tot hem: „zie, hier staat de galg, aan welke men zeven man heeft opgeknoopt; ga hier zitten en wacht tot het nacht wordt; dan zult gij het bang worden wel leeren.”
„Als het anders niet is,” antwoordde de knaap, „dat wil ik gaarne doen; als ik het bang worden zoo spoedig leer, zult gij mijne vijftig gulden hebben; kom slecht morgen vroeg terug.” Toen ging hij onder de galg zitten en wachtte tot aan den avond. Daar het koud was, stak hij een vuur aan om zich te verwarmen ; te middernacht echter woei er zulk een harde wind, dat hij ondanks het vuur maar niet warm kon worden. Daar hij zag, dat de wind de opgehangenen tegen elkander stootte, zoodat zij zich heen en weder bewogen, dacht hij: ik bevries hier bij het vuur, hoe zullen die daarboven het wel hebben? Daar hij medelijdend was, klom hij op den ladder, ontknoopte den een' na den ander, en bragt hen naar beneden. Hierop maakte hij het vuur beter in orde en zette er hen bij, opdat zij zich zouden kunnen verwarmen. Maar zij zaten daarbij zonder zich te bewegen, en hunne kleederen werden weldra door het vuur ver-