Pagina:Sprookjes uit de nalatenschap van Moeder de Gans.pdf/50

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
36

riep de knaap als naar gewoonte overluid: „als ik maar bang wierd! al ik maar bang wierd!” De kastelein, dit hoorende, lachte en sprak: „indien gij lust hebt, kunt gij hier de gelegenheid daartoe vinden.” „Och, zwijg stil,” sprak zijne vrouw, „hoe menig nieuwsgierige heeft daarbij niet reeds met zijn leven moeten boeten; het zoude zonde en jammer zijn, als deze schoone oogen het daglicht niet wederom zagen.” Onze knaap zeide hierop: „al is het ook nog zoo moeilijk, ik ben immers op reis gegaan om te leeren hoe men bang wordt.” Hij liet den kastelein ook geen rust voordat hij hem verteld had, dat niet verre van daar een betooverd kasteel stond, waarin hij wel leeren kon wat bang worden was, als hij drie nachten daarin wilde waken. De koning had dengene, die dit durfde wagen, zijne dochter tot vrouw beloofd; deze was het schoonste meisje, dat op aarde leefde. Geesten bewaakten in dat kasteel groote schatten, die dan vrij werden. Reeds velen waren er heen getrokken, doch niemand had men er nog wederom zien uit komen. adat de knaap dit gehoord had, ging hij den volgend en morgen tot den koning en sprak: „indien het mij veroorloofd is, wilde ik wel drie nachten in het betooverde kasteel waken.” De koning zag hem verwonderd aan en zeide: „gij moogt drie dingen in het kasteel medenemen, maar levenlooze voorwerpen; de keuze is aan u overgelaten” Toen antwoordde hij: „dan verzoek ik om vuur, eene draaibank en eene snijbank met het mes.”

De koning liet dit alles voor hem bij dag in het kasteel brengen, en toen het donker begon te worden,