ging onze knaap daarheen, maakte in eene groote kamer een helder vuur aan den gang, plaatste de snijbank met het mes daar naast, en ging op de draaibank zitten. „Ach, als ik maar bang wierd,” sprak hij,
„maar hier zal ik het ook niet leeren.” Tegen middernacht zag hij zijn vuur eens na, maar toen hij er
in blies, hoorde hij plotseling uit een hoek schreeuwen:
„au, miau! wat zijn wij koud.” „Gij gekken,” riep
hij, „waarom schreeuwt gij zoo? Als gij koud zijt, gaat
dan hier bij het vuur zitten en warmt u.” Nauwelijks
had hij dit gezegd, of er sprongen twee zwarte katten
op hem aan, die naast hem kwamen zitten en hem met
vurige oogen verwilderd aanstaarden. Kort nadat zij
zich gewarmd hadden, zeiden zij; „kameraad, wilt gij
met ons kaart spelen?” „Ja,” antwoordde hij, „maar
laat mij eerst uwe pooten eens zien.” Toen staken zij
de pooten uit. „Ei,” zeide hij, „wat hebt gij lange
nagels! wacht; ik zal ze een weinig afsnijden,” Hierop
nam hij de katten bij den nek, droeg ze op de snijbank en schroefde hare pooten daarop vast. „Ik heb
u op de vingers gezien,” sprak hij „en heb mijne
lust tot kaartspelen hierdoor verloren.” Hij sloeg hierop de katten dood en wierp ze in het water. Nadat
hij zich van deze twee ontslagen had en wederom bij het
vuur gaan wilde, kwamen uit alle hoeken en gaten
zwarte katten en zwarte honden, aan gloeiende kettingen, te voorschijn, gedurig meer en meer, zoodat hij
zich eindelijk niet meer bergen kon. Deze schreeuwden afschuwelijk, gingen op zijn vuur staan en haalden
dit uit elkander, om het uit te blusschen. Hiervan was hij
Pagina:Sprookjes uit de nalatenschap van Moeder de Gans.pdf/51
Uiterlijk
Deze pagina is niet proefgelezen
37
