Pagina:Sprookjes uit de nalatenschap van Moeder de Gans.pdf/51

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen
37

ging onze knaap daarheen, maakte in eene groote kamer een helder vuur aan den gang, plaatste de snijbank met het mes daar naast, en ging op de draaibank zitten. „Ach, als ik maar bang wierd,” sprak hij,
„maar hier zal ik het ook niet leeren.” Tegen middernacht zag hij zijn vuur eens na, maar toen hij er in blies, hoorde hij plotseling uit een hoek schreeuwen:
„au, miau! wat zijn wij koud.” „Gij gekken,” riep hij, „waarom schreeuwt gij zoo? Als gij koud zijt, gaat dan hier bij het vuur zitten en warmt u.” Nauwelijks had hij dit gezegd, of er sprongen twee zwarte katten op hem aan, die naast hem kwamen zitten en hem met vurige oogen verwilderd aanstaarden. Kort nadat zij zich gewarmd hadden, zeiden zij; „kameraad, wilt gij met ons kaart spelen?” „Ja,” antwoordde hij, „maar laat mij eerst uwe pooten eens zien.” Toen staken zij de pooten uit. „Ei,” zeide hij, „wat hebt gij lange nagels! wacht; ik zal ze een weinig afsnijden,” Hierop nam hij de katten bij den nek, droeg ze op de snijbank en schroefde hare pooten daarop vast. „Ik heb u op de vingers gezien,” sprak hij „en heb mijne lust tot kaartspelen hierdoor verloren.” Hij sloeg hierop de katten dood en wierp ze in het water. Nadat hij zich van deze twee ontslagen had en wederom bij het vuur gaan wilde, kwamen uit alle hoeken en gaten zwarte katten en zwarte honden, aan gloeiende kettingen, te voorschijn, gedurig meer en meer, zoodat hij zich eindelijk niet meer bergen kon. Deze schreeuwden afschuwelijk, gingen op zijn vuur staan en haalden dit uit elkander, om het uit te blusschen. Hiervan was hij