Pagina:Sprookjes uit de nalatenschap van Moeder de Gans.pdf/52

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen
38

korten tijd een stil aanschouwer; toen zij het hem echter te erg maakten, nam hij zijn snijmes en sprak: „uit de voeten, gespuis! weg met u!” en hakte hen uiteen. Een groot gedeelte sprong weg, de anderen sloeg hij dood en wierp hen in het water. Toen hij terugkwam blies hij zijn vuur op nieuw aan, zette zich daarbij en verwarmde zich. Nauwelijks had hij eenigen tijd alzoo gezeten of de slaaplust bekroop hem zoodanig, dat het hem onmogelijk was om langer wakker te blijven; hij zag hierop rondom zich en ontwaarde, in eenen hoek, een groot bed, waarop hij ging liggen.
Bijkans zou hij ingesluimerd zijn, zoo niet het bed eensklaps begonnen ware, het geheele kasteel met hem rond te loopen. „Goed zoo,” sprak hij, „ga maar voort.” Toen begon het bed voort te gaan, even alsof het door zes paarden getrokken werd, over drempels heen en de trappen op en af. Hop! hop! het viel om, onderstboven en onze knaap lag er midden onder. Nu werd hij kwaad en smeet de dekens en kussens in de hoogte, kroop uit het bed en zeide: „laat rijden wie wil, ik niet meer!” Hij ging bij het vuur liggen en sliep tot aan den dag. Des morgens kwam de koning, die, toen hij hem op den grond zag liggen, meende dat hij door de spoken om hals gebracht en dood was. Toen sprak hij: „Het is toch jammer van den schoonen knaap!” Dit hoorde de jongen, hij richtte zich op en antwoordde: „zoo ver is het nog niet!” De koning verwonderde zich nu zeer en was innerlijk verblijd; hij vroeg hoe het hem gegaan was? „Zeer goed,” antwoordde hij, „één nacht is voorbij, de andere zullen