korten tijd een stil aanschouwer; toen zij het hem echter te erg maakten, nam hij zijn snijmes en sprak:
„uit de voeten, gespuis! weg met u!” en hakte hen
uiteen. Een groot gedeelte sprong weg, de anderen
sloeg hij dood en wierp hen in het water. Toen hij
terugkwam blies hij zijn vuur op nieuw aan, zette zich
daarbij en verwarmde zich. Nauwelijks had hij eenigen
tijd alzoo gezeten of de slaaplust bekroop hem zoodanig, dat het hem onmogelijk was om langer wakker te
blijven; hij zag hierop rondom zich en ontwaarde, in
eenen hoek, een groot bed, waarop hij ging liggen.
Bijkans zou hij ingesluimerd zijn, zoo niet het bed
eensklaps begonnen ware, het geheele kasteel met hem
rond te loopen. „Goed zoo,” sprak hij, „ga maar
voort.” Toen begon het bed voort te gaan, even alsof
het door zes paarden getrokken werd, over drempels heen
en de trappen op en af. Hop! hop! het viel om, onderstboven en onze knaap lag er midden onder. Nu werd
hij kwaad en smeet de dekens en kussens in de hoogte,
kroop uit het bed en zeide: „laat rijden wie wil,
ik niet meer!” Hij ging bij het vuur liggen en sliep
tot aan den dag. Des morgens kwam de koning, die,
toen hij hem op den grond zag liggen, meende dat hij
door de spoken om hals gebracht en dood was. Toen
sprak hij: „Het is toch jammer van den schoonen
knaap!” Dit hoorde de jongen, hij richtte zich op en
antwoordde: „zoo ver is het nog niet!” De koning
verwonderde zich nu zeer en was innerlijk verblijd; hij
vroeg hoe het hem gegaan was? „Zeer goed,” antwoordde hij, „één nacht is voorbij, de andere zullen
Pagina:Sprookjes uit de nalatenschap van Moeder de Gans.pdf/52
Uiterlijk
Deze pagina is niet proefgelezen
38
