Pagina:Sprookjes uit de nalatenschap van Moeder de Gans.pdf/53

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
39

ook wel verloopen.” — Men moest eens gezien hebben welke groote oogen de kastelein zette. „Welnu,” zeide hij, „thans zult gij weten wat het zeggen wil bang te zijn; ik dacht nooit, dat ik u levend weder zoude gezien hebben.” „Neen,” antwoordde de jongen, „ik weet niet wat het is, bang te zijn; als iemand het mij maar vertellen kon!”

Den tweeden nacht ging hij wederom naar het kasteel, zette zich bij het vuur en sprak: „als ik maar bang wierd.” Toen het middernachtuur genaakte, bespeurde hij een rumoer en geweld, eerst stil, maar meer en meer luidruchtig. Eindelijk kwam, met een ontzettend gegil, een half mensch uit den schoorsteen voor zijne voeten vallen. „Heidaar!” riep hij, „waar is het andere brok, één is te weinig.” Toen begon het leven op nieuw, totdat de andere helft ook naar beneden viel. „Wacht”, riep de knaap „ik zal het vuur eerst een weinig aanblazen.” Toen hij dit gedaan had en weder omzag, waren de twee stukken vereenigd en een afschrikbarend man zat op zijne plaats. „Zoo meen ik het niet — de bank behoort mij.” Met deze woorden trachtte hij den man weg te dringen, doch deze bood weêrstand, maar vruchteloos: hij werd weggeschoven en de knaap hernam zijne plaats. Nu vielen er nog meer mannen uit den schoorsteen; zij hadden negen doodsbeenderen en twee doodshoofden medegebracht, waarmede zij gingen kegelen. Onze knaap wilde gaarne met hen spelen en vroeg: „mag ik ook van de partij zijn?” „Ja, indien gij geld hebt.” „Geld genoeg,” antwoordde hij, „maar uwe ballen zijn niet rond.” Hij