plaatste de doodshoofden hierop in zijne draaibank en draaide hen beter roud. „Nu zal het beter gaan,” zeide hij, „heidaar! laat ons nu beginnen.” Hij verloor iets van zijn geld en speelde met hen tot het twaalf uur was, wanneer alles voor zijne oogen verdween; hij ging zich nu wederom ter rust begeven. Den volgenden morgen kwam de koning om te zien hoe hij den nacht had doorgebracht. „Hoe is het u ditmaal gegaan?” vroeg hij. „Ik heb gekegeld,” zeide de knaap, „en een paar penningen verloren.” — „Zijt gij dan niet bang geworden?” — „Ei wat,” sprak hij, „ik ben regt vroolijk geweest, indien ik maar wist wat bang wezen is!”
In den derden nacht ging hij verdrietig op de bank
zitten en zeide: „als ik maar bang wierd!” Toen het
laat geworden was, werd eene doodkist door zes groote
mannen binnengebracht; hij meende dat zijn neefje, die
voor een paar dagen gestorven was, er in lag, wenkte
met zijnen vinger en riep: „kom neefje, kom!” De
mannen plaatsten de doodkist op den grond; hierop
ging hij er bij en toen hij er het deksel afnam, zag
hij er een dooden man in liggen; hij voelde dezen
in het aangezicht, maar hij was zoo koud als ijs.
„Wacht,” sprak hij „ik zal u een weinig verwarmen.”
Hij ging hierop bij het vuur, warmde zijne hand en
streelde er den doode mede in het gelaat, maar dit
wilde niets helpen — de doode bleef koud. Nu tilde
hij den man uit de kist, ging bij het vuur zitten, nam
hem op zijnen schoot en wreef zijne armen, om hem
te verwarmen. Toen ook dit niet helpen wilde, kwam
hem in de gedachte om hem bij zich in het bed te