Pagina:Sprookjes uit de nalatenschap van Moeder de Gans.pdf/54

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
40

plaatste de doodshoofden hierop in zijne draaibank en draaide hen beter roud. „Nu zal het beter gaan,” zeide hij, „heidaar! laat ons nu beginnen.” Hij verloor iets van zijn geld en speelde met hen tot het twaalf uur was, wanneer alles voor zijne oogen verdween; hij ging zich nu wederom ter rust begeven. Den volgenden morgen kwam de koning om te zien hoe hij den nacht had doorgebracht. „Hoe is het u ditmaal gegaan?” vroeg hij. „Ik heb gekegeld,” zeide de knaap, „en een paar penningen verloren.” — „Zijt gij dan niet bang geworden?” — „Ei wat,” sprak hij, „ik ben regt vroolijk geweest, indien ik maar wist wat bang wezen is!”

In den derden nacht ging hij verdrietig op de bank zitten en zeide: „als ik maar bang wierd!” Toen het laat geworden was, werd eene doodkist door zes groote mannen binnengebracht; hij meende dat zijn neefje, die voor een paar dagen gestorven was, er in lag, wenkte met zijnen vinger en riep: „kom neefje, kom!” De mannen plaatsten de doodkist op den grond; hierop ging hij er bij en toen hij er het deksel afnam, zag hij er een dooden man in liggen; hij voelde dezen in het aangezicht, maar hij was zoo koud als ijs.
„Wacht,” sprak hij „ik zal u een weinig verwarmen.” Hij ging hierop bij het vuur, warmde zijne hand en streelde er den doode mede in het gelaat, maar dit wilde niets helpen — de doode bleef koud. Nu tilde hij den man uit de kist, ging bij het vuur zitten, nam hem op zijnen schoot en wreef zijne armen, om hem te verwarmen. Toen ook dit niet helpen wilde, kwam hem in de gedachte om hem bij zich in het bed te