de beurt aan mij.” Hierop nam hij eene stang ijzer,
waarmede hij hem deerlijk klopte, totdat de oude hem
smeekte op te houden, onder belofte van groote rijkdommen. De knaap trok hierop de bijl uit het aanheeld en liet den ouden man los. Deze bracht hem in
het kasteel terug en wees hem in den kelder drie kasten vol goud aan. „Daarvan,” sprak hij, „is één deel
voor de armen, het andere voor den koning, en het
derde voor u.” Intusschen sloeg de klok twaalf en de
geest verdween, die ons knaapje nu alleen in den donkeren kelder staan liet. O, ik zal er wel uitkomen,
dacht hij, en zocht zoo lang totdat hij zijne kamer
teruggevonden had, waarna hij bij het vuur in slaap
viel. Den anderen morgen kwam de koning en zeide:
„nu zult gij wel geleerd hebben wat bang wezen is?”
„Neen,” antwoordde hij, „dat heb ik niet; ik heb mijn
gestorven neefje wel gezien, en een man met een' langen baard, die mij veel geld aangewezen heeft, maar
niemand heeft mij geleerd wat bang wezen is.” De
koning hernam: „gij hebt het kasteel verlost en moogt
mijne dochter huwen.” „Dit is alles zeer goed,” antwoordde hij, „maar met dit alles weet ik nog niet wat
bang worden is.
Hierna werd het goud gehaald en de bruiloft gehouden, maar de jonge koning, hoezeer hij zijne gemalin ook beminde en tevreden was, kon echter niet nalaten gedurig te zeggen: „als ik maar bang wierd! als ik maar bang wierd!” Dit verdroot haar eindelijk. Haar kamermeisje sprak: „laat mij slechts begaan, ik zal hem het bang worden wel leeren.” Deze ging nu eens