uit en liet zich eenen geheelen emmer vol grondels brengen, en des nachts toen de jonge koning sliep moest zijn gemalin de dekens wegtrekken en den emmmer vol met grondels over hem uitstorten, zoodat de kleine vischjes rondom hem zwommen. Toen ontwaakte de koning verschrikt en riep: „Ach, wat ben ik bang, lieve vrouw! Ja, nu weet ik wat bang wezen is.”
Het aardmannetje.
Er is eens een rijk koning geweest, die drie dochters had. Deze prinsessen gingen alle dagen in den
tuin wandelen. Nu was de koning een groot liefhebber
van vreemde boomen ; één boom had hij zoo lief, dat
hij dengene die er een appel van plukte, honderdduizend
voet onder de aarde verwenschte. Toen het nu herfst
geworden was, werden de appelen zoo rood als bloed.
De drie dochters gingen alle dagen kijken of er geen
afgewaaid was, maar zij vonden er nooit een, en de
boom zat zoo vol, zoo vol, dat de takken tot op den
grond hingen. De jongste kreeg lust om er een van
te snoepen en zeide tot hare zusters : „vader heeft ons
veel te lief, dan dat hij ons zoude verwenschen; ik
geloof dat hij dat maar voor de vreemden meent.”
Ondertusschen plukte zij een grooten appel, ging bij
hare zusters en zeide: „Toe lieve zusters, proeft toch
eens, nog nooit heb ik iets geproefd dat zoo lekker
was.” Toen proefden hare zusters van den appel, en