Pagina:Sprookjes uit de nalatenschap van Moeder de Gans.pdf/62

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen
46

water was, en zeide, dat hij wel wist, dat zijne broeders het niet goed met hem meenden; als hij de koningsdochter verlossen wilde, moest hij het alleen doen, want de twee andere broeders wilden ook wel gaarne de dochter hebben, maar zij wilden er geene moeite om doen. Hij moest eene groote mand nemen en met zijn zwaard en eene schel zich naar beneden laten hijschen, dan zoude hij beneden drie kamers zien, en in iedere kamer eene koningsdochter met een draak met zeven hoofden op haren schoot; die draken moest hij de hoofden afslaan. Nadat het aardmannetje dit gezegd had, verdween het. Bij den avond kwamen de anderen en vroegen, hoe het hem gegaan was ; toen zeide hij: „o tot dusverre goed,” en verhaalde hun verder zijn voorval en handelwijze, waarna het mannetje hem gezegd had, waar de koningsdochter was. Toen hadden de oudsten zulk een spijt, dat zij geel en groen werden.

Den volgenden morgen gingen zij samen naar den put, en toen zij geloot hadden wie het eerst in de mand zoude gaan, viel het lot wederom op den oudste; toen deze er in zat en de schel medenam, zeide hij : „als ik schel, moet gij mij terstond naar boven halen.” Hij was nauwelijks een weinig beneden geweest, of hij schelde reeds en werd naar boven getrokken. Terstond ging de tweede er in zitten, doch die maakte het ook zoo; nu werd het de beurt van den jongste, doch deze liet zich geheelenal naar beneden zakken. Uit de mand geklommen nam hij zijn zwaard en ging voor de eerste deur staan luisteren; hij hoorde dat de draak snorkte, maakte hierop stil de