Pagina:Sprookjes uit de nalatenschap van Moeder de Gans.pdf/63

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen
47

deur open, en zag de koningsdochter zitten met zeven koppen op haren schoot. Hij nam zijn zwaard en hakte de zeven drakenkoppen ineens af. De koningsdochter sprong op, viel hem om den hals en kuste hem ; ook nam zij haar borststuk, dat van louter goud was, en hing het om zijnen hals. Daarna ging hij naar de tweede koningsdochter en bevrijdde deze ook van een draak met vijf hoofden, dien zij op haren schoot had; en toen naar de jongste, die een drank met drie hoofden had, van welken hij haar mede bevrijdde. De prinsessen dankten hem vurig.

Nu schelde hij zoo hard, dat zij het boven hoorden, en zette de koningsdochters, de eene na de andere, in de mand en liet haar naar boven trekken. Toen de mand weder beneden was en hij er in zoude gaan, schoten hem de woorden van het aardmannetje weder te binnen, dat zijne broeders het niet goed met hem meenden ; daarom nam hij een grooten steen die daar lag en legde dien in de mand. Nauwelijks was de mand bijna halverweg, of de valsche broeders sneden het door, zoodat de mand en de steen op den grond vielen. Denkende, dat hun jongste broeder nu wel dood zoude zijn, namen zij de prinsessen mede en zeiden, dat zij beiden haar verlost hadden, en dat zij de koningsdochters nu ook tot vrouwen begeerden. Ondertuschen ging de jongste jager geheel bedroefd de kamers rond, denkende dat hij nu wel sterven moest. Maar eensklaps zag hij aan den muur eene fluit hangen, en zeide: „waarom mag die fluit daar toch wel hangen? Hier kan immers geen mensch vroolijk zijn!” Hij be-