Pagina:Sprookjes uit de nalatenschap van Moeder de Gans.pdf/64

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen
48

keek ook de drakenkoppen nader, en zeide: „gij kunt mij nu ook niet helpen.” Hij liep zoo dikwijls de kamer op neêr, totdat de vloer versleten was; ten laatste kreeg hij andere gedachten, nam de fluit van den muur en blies een deuntje; eensklaps kwamen er verscheidene aardmannetjes, en bij elken toon kwam er een meer; hij blies totdat de kamer gepropt vol was.

Nu vroegen zij hem wat er van zijne begeerte was. Hij antwoordde, dat hij gaarne weder op de aarde het daglicht weder wilde zien. Daarop vatten zij hem aan en trokken hem naar boven. Boven gekomen ging hij naar het kasteel des konings, waar juist de bruiloft met de eene dochter gevierd zoude worden; terstond liep hij naar de kamer bij den koning en zijne drie dochters. Toen de prinsessen hem zagen, vielen zij in zwijm, waarop de koning dacht dat hij haar kwaad gedaan had en hem dadelijk in de gevangenis liet zetten, doch zoodra de koningsdochters weder bijgekomen waren, smeekten zij zoolang, totdat hij weder los gelaten werd. De koning vroeg zijne dochters, waarom zij hem zoo gaarne weder vrij zagen, waarop zij zeiden, dat zij dat niet vertellen durfden. Haar vader verzocht, dat zij het dan maar aan den kachel zouden vertellen, die in de kamer stond. Toen ging hij buiten de deur staan luisteren, en hoorde alles; dit maakte, dat hij de twee oudste broeders deed ter dood brengen, maar aan den jongsten gaf hij zijne jongste dochter ten huwelijk.