toen hij een vreeselijk leven boven zich in de takken hoorde. Opziende werd hij eenige vogels gewaar, die onderling met bek en klaauwen om eene lap doek vochten, alsof elk hunner het gaarne alleen had. „Welnu,” zeide de jager, „dat is wonderlijk; dit is juist zooals het vrouwtje gezegd heeft.” Hij nam zijn geweer en schoot midden onder de vogels, zoodat de vederen in de lucht vlogen. De vogels namen nu verschrikt de vlucht, maar één viel mei den mantel naar beneden. Toen deed de jager wat de vrouw hem gezegd had; hij sneed den vogel open, at het hart op en nam den mantel met zich mede naar huis.
Den volgenden morgen, toen hij ontwaakte, kwamen
hem de woorden der vrouw wederom te binnen, en hij
wilde zien of hare belofte ook waar was, maar nauwelijks had hij zijn hoofdkussen opgenomen, of zie,
daar blonk hem een stuk goud in de oogen, en den volgenden morgen vond hij weder een dergelijk stuk
goud; en zoo vervolgens iederen morgen na zijn ontwaken. Zoo doende vergaderde hij eenen grooten hoop
goud; doch eindelijk dacht hij: „wat helpt al mijn
goud, als ik altijd te huis blijf? Ik wil op reis gaan
en de wereld bezien.”
Toen nam hij afscheid van zijne ouders, hing zijnen
mantelzak en zijn geweer om en ging heen.
Nu gebeurde het eens, toen hij door een groot bosch ging, dat hij aan het einde een aanzienlijk kasteel zag. In een der ramen stond juist eene oude vrouw en een wonderschoon meisje; maar de oude was eene tooveres en zeide tot het meisje: „daar komt iemand uit het