Pagina:Sprookjes uit de nalatenschap van Moeder de Gans.pdf/69

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen
53

beminde aldaar. Hier flonkerden hen van alle kanten de schoonste gesteenten te gemoet; het was een lust om te zien hoe zij de schoonste uitzochten. Nu had de oude heks door hare kunst gemaakt dat de jager moede werd, zoodat hij tot het meisje zeide: „ik ben zoo moede; wij zullen een weinig gaan zitten rusten, want ik kan niet langer op mijn beenen staan.” Toen gingen zij zitten en de jager viel in slaap. Nauwelijks was hij ingesluimerd, of het meisje bond hem den mantel af, sloeg dezen om zich heen, nam de gesteenten bij elkander en wenschte zich daarmede naar huis.

De jager ontwaakt en opgestaan zijnde, zag dat hij door zijne beininde bedrogen en op den woesten berg alleen gelaten was.

„O,” klaagde hij, „wat is de ontrouw groot in deze wereld!” en hij wist niet wat hij beginnen moest. De berg waarop hij zich bevond, werd bewoond door wilde en monsterachtige reuzen, waarvan hij drie op zich zag aankomen. Toen dacht, hij: „hoe kan ik mij anders redden, dan dut ik mij aanstel alsof ik sliep?” Hij ging liggen en deed even alsof hij sliep. Nu kwamen de reuzen bij hem; de eerste stiet hem met den voet en zeide: „wat is dat voor een aardworm die hier ligt te slapen?” De tweede zeide: „schop hem dood!” Doch dederde zeide verachtelijk: „dat zoude de moeite waard zijn! Laat hem leven, want als hij hooger klimt, wordt hij van zelf door de wolken weggedragen.” Terwijl zij dit spraken, gingen zij voorbij; maar de jager had alles gehoord wat zij gesproken hadden, en zoodra zij weg waren, stond hij op en berg.