Pagina:Sprookjes uit de nalatenschap van Moeder de Gans.pdf/70

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
54

klom den top van den berg. Toen hij hier eene poos gezeten had, kwam er eene wolk die hem opnam en hem in eenen grooten moestuin weder op kool en groenten zacht nederzette.

Toen keek de jager rond, bij zich zelv' mompelende: „als ik maar iets te eten had, want ik heb eenen geweldigen honger; doch hier is niets dan groente en kruiden, zelfs geen appel of peer.” Eindelijk dacht hij: „kom, ik kan ook van die salade eten; die zal mij verfrisschen en versterken.” Hij zocht dus goede salade uit en at die op; maar nauwelijks had hij een weinig daarvan gegeten, of hij werd wonderlijk en voelde dat hij geheel veranderde, en met schrik ontwaarde hij, dat hij in een ezel veranderd was. Maar daar hij altijd nog grooten honger gevoelde en nu eerst regt smaak in die salade kreeg, at hij met veel lust voort, totdat hij aan eene andere soort kwam, waarvan hij nauwelijks iets had gegeten, of hij zag zich gelukkig wederom in zijne eigene gestalte veranderd.

Nu ging de jager liggen om van zijne vermoeinissen uit te rusten, en toen hij den volgenden morgen ontwaakte, nam hij van de goede en kwade salade met zich en dacht: „dat zal mij mijn eigendom terug bezorgen en de trouweloosheid bestraffen.” Hij ging nu uit den tuin om het kasteel van zijne beminde op te zoeken. Nadat hij een paar dagen gezocht had, was hij ook zoo gelukkig om het te vinden. Toen maakte hij zijn aangezicht zoo zwart, dat zijne eigene moeder hem niet zoude gekend hebben. Hij ging in het kasteel en vroeg om herberging. „Ik ben zoo moede,”