Pagina:Sprookjes uit de nalatenschap van Moeder de Gans.pdf/72

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
56

ook begeerig en zeide: „ik weet niet waar zij blijft.”
Toen dacht de jager: er zal zeker iets gebeurd zijn, en zeide: „ik zal eens naar de keuken gaan”, en toen hij beneden kwam, zag hij de twee ezelinnen in den tuin loopen en de salade op den grond liggen. „Goed zoo,” zeide hij, „die twee hebben hare straf reeds weg!” Hij nam de salade op, legde ze op den schotel en bragt ze aan het mei je. „Ik breng u zelf de salade,” zeide hij, „opdat gij niet langer behoeft te wachten.” Toen at zij daarvan en was aanstond in eene ezelin veranderd, en liep bij de andere in den tuin.

Hierna reinigde de jager zijn gezicht en ging in den tuin, zoodat de herschapenen hem herkennen konden, en zeide: „nu zult gij het loon voor uwe ontrouw ontvangen.” Toen bond hij alle drie aan een touw en dreef ze met hem voort, totdat hij bij een molen kwam en aldaar aanklopte. „Wat is het?” riep de molenaar. Hij antwoordde hem: „daar heb ik drie beesten ; al gij die bij u wilt nemen, voeder en stalling geven en behandelen wilt zoo al” ik u voorschrijf, zal ik u betalen wat gij verlangen zult.” De molenaar zeide: „Wel ja, waarom niet? Maar hoe moet ik die beesten behandelen?” Toen zeide de jager: „de oude — deze was de tooveres — moet gij driemaal slaag en geen eenmaal te eten geven; de middelste — deze was de meid — eenmaal slaag en driemaal eten; en de jongste — deze was zijne beminde — geen slaag en driemaal te eten;” want hij konde toch niet dulden, dat zij zoude geslagen worden. Toen ging hij in