Pagina:Sprookjes uit de nalatenschap van Moeder de Gans.pdf/74

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
58

Eens wilde de boer op het land gaan om te ploegen; zijn zoon vroeg: „vader, mag ik met u gaan?” „Neen,” zeide de vader, „blijf maar te huis; op het land kunt gij toch niets uitvoeren en gij zoudt ook verloren kunnen geraken.” Toen begon de knaap te schreien en liet zijnen vader geene rust voordat deze hem medenam. Om rust te hebben stak de boer hem in zijn zak en zette hem op het land in een ploegspoor. Toen hij daar zat, kwam er een groote reus den berg af. „Ziet gij dien grooten man daar?” zeide de boer, en wilde den jongen bang maken, opdat hij stil zijn zoude; „die komt u halen.” Maar de reus had lange beenen en was met een paar stappen bij den dwerg, nam hem op en met zich mede. De vader, die er bijstond, kon van schrik geen woord spreken en dacht, dat hij zijn zoon nimmer weder zoude zien.

De reus nam hem met zich en voedde hem op, zoodat hij groot en sterk werd, en toen twee jaren om waren, ging de reus met hem in het bosch en wilde zien of hij reeds sterk was. Hij beval zijnen kweekeling: „trek een een wandelstok voor u uit den grond”. Het knaapje was reeds zoo sterk, dat hij een jongen boom met wortel en al uittrok. De reus echter dacht: „het moet beter worden”, nam hem weder met zich, voedde hem nog twee jaren, en toen hij nu weder met hem in het bosch ging, trok de knaap reeds een veel grooteren boom uit; doch de reus nam hiermede nog geen genoegen en voedde hem nog eens twee jaren, waarna hij nogmaals met hem in het bosch ging en zeide: „trek nu een een beter stokje voor