Pagina:Sprookjes uit de nalatenschap van Moeder de Gans.pdf/75

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen
59

u uit.” Toen trok de jongen den diksten eikeboom uit den grond, dat de wortels krachten, en dat nog wel zonder moeite. Toen de reus dit zag, zeide hij: „nu is het goed, gij hebt uitgeleerd,” en bragt hem terug op het land, vanwaar hij hem gehaald had. De vader was juist wederom met ploegen bezig, toen de jonge reus naar hem toekwam en tot hem zeide: „goeden dag vader, kent gij mij niet meer? Ik ben uw zoon.”
De boer schrikte geweldig en zeide: „neen, gij zijt mijn zoon niet, ga maar weg.” „Waarlijk ben ik uw zoon, laat mij eens ploegen; ik kan het zoo goed als gij.” „Neen, gij zijt mijn zoon niet, en gij kunt ook niet ploegen.” Doch daar hij voor den reus bang was, liet hij den ploeg los en ging ter zijde op het land zitten. Toen ging de jongen aan het ploegen en drukte slechts met zijnen vinger, doch deze druk was reeds zoo hard, dat de ploeg zes voet diep in den grond ging. De boer kon dit niet aanzien en zeide tot hem: „als gij ploegen wilt, moet gij zoo hard niet drukken, want dit is niet goed;” maar de jongen spande de paarden uit en zich zelven voor den ploeg en sprak: „vader, ga maar naar huis, en zeg tegen moeder, dat zij een goeden schotel eten kookt; ik zal ondertusschen dit land wel ploegen.”

Toen ging de boer heen en vertelde het aan zijne vrouw; deze kookte nu een grooten schotel vol met spijzen, terwijl de jongen geheel alleen het land, dat vijftig bunders groot was, ploegde, en toen hij het geploegd had, ook alleen egde, met twee eggen te gelijk. Nadat hij gedaan had, ging hij in het bosch, trok