twee boomen uit, legde die op zijne schouders, voor
en achter eene egge en voor en achter een paard, en
droeg dit te gelijk, alsof het een stroohalm was, naar
huis. Toen hij aan de boerderij kwam, zeide zijne
moeder: „wie is die groote man ?” want zij kende
hem niet. De boer zeide : „deze is onze zoon;” maar
dit wilde zij niet gelooven en zeide : „onze zoon was
immers zoo klein als een duim; ga heen, wij willen
u niet hebben.” De jonge reus zweeg, bracht zijn
paard in den stal, gaf het haver en hooi, en maakte
alles in order, en toen hij klaar was, ging hij in de
kamer, plaatste zich op de bank en zeide: „moeder,
nu wilde ik gaarne wat eten; is het eten spoedig gereed?” Zij zeide: ja, omdat zij hem niets durfde weigeren, en bragt twee zeer groote schotels vol, waaraan
zij en haar man wel acht dagen genoeg zouden gehad
hebben; doch hij at alles alleen op en vroeg of er
niet meer was. „Neen,” zeide zijne moeder, „dit is al
wat wij hebben.” „Dit is slechts tandtergen, ik moet
meer hebben.” Toen kookte zij een varken, dat zij,
toen het gaar was, op tafel bracht. „Nu dat is nog
een mondje vol,” zeide de jonge reus en at het ook
op, zonder hierdoor nogtans verzadigd te zijn. Nu zeide
hij: „vader, ik zie wel dat ik bij u niet genoeg krijg;
wilt gij mij eene ijzeren staaf geven, die zoo sterk is
dat ik hem niet breken kan, dan zal ik weg gaan.”
Toen was zijn vader blijde en spande twee paarden
voor den wagen, ging naar de stad en haalde eene
staaf, zoo groot en zwaar als de paarden slechts trekken konden; doch de jongen nam hem voor de knie
Pagina:Sprookjes uit de nalatenschap van Moeder de Gans.pdf/76
Uiterlijk
Deze pagina is niet proefgelezen
60
