Pagina:Sprookjes uit de nalatenschap van Moeder de Gans.pdf/76

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen
60

twee boomen uit, legde die op zijne schouders, voor en achter eene egge en voor en achter een paard, en droeg dit te gelijk, alsof het een stroohalm was, naar huis. Toen hij aan de boerderij kwam, zeide zijne moeder: „wie is die groote man ?” want zij kende hem niet. De boer zeide : „deze is onze zoon;” maar dit wilde zij niet gelooven en zeide : „onze zoon was immers zoo klein als een duim; ga heen, wij willen u niet hebben.” De jonge reus zweeg, bracht zijn paard in den stal, gaf het haver en hooi, en maakte alles in order, en toen hij klaar was, ging hij in de kamer, plaatste zich op de bank en zeide: „moeder, nu wilde ik gaarne wat eten; is het eten spoedig gereed?” Zij zeide: ja, omdat zij hem niets durfde weigeren, en bragt twee zeer groote schotels vol, waaraan zij en haar man wel acht dagen genoeg zouden gehad hebben; doch hij at alles alleen op en vroeg of er niet meer was. „Neen,” zeide zijne moeder, „dit is al wat wij hebben.” „Dit is slechts tandtergen, ik moet meer hebben.” Toen kookte zij een varken, dat zij, toen het gaar was, op tafel bracht. „Nu dat is nog een mondje vol,” zeide de jonge reus en at het ook op, zonder hierdoor nogtans verzadigd te zijn. Nu zeide hij: „vader, ik zie wel dat ik bij u niet genoeg krijg; wilt gij mij eene ijzeren staaf geven, die zoo sterk is dat ik hem niet breken kan, dan zal ik weg gaan.”
Toen was zijn vader blijde en spande twee paarden voor den wagen, ging naar de stad en haalde eene staaf, zoo groot en zwaar als de paarden slechts trekken konden; doch de jongen nam hem voor de knie