Pagina:Sprookjes uit de nalatenschap van Moeder de Gans.pdf/77

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen
61

en, „rits” hij brak haar als een zwavelstok doormidden. Toen spande de vader vier paarden voor den wagen, en haalde eene staaf, zoo groot en dik als de vier paarden trekken konden; doch die nam hij ook en brak haar doormidden, zeggende: „vader, die is ook niet goed, gij moet eene sterkere halen.” Toen spande de vader acht paarden in, en haalde eene staaf zoo groot en zwaar als deze acht, paarden trekken konden; doch de zoon brak er van boven een stukje af en zeide:
„vader, ik zie wel dat gij mij toch geen wandelstok verschaffen kunt die sterk genoeg is; ik zal maar heengaan.”

Toen gaf hij zich voor een smidsknecht uit en kwam in een dorp, waar een smid woonde die een vrek was en aan niemand iets gunde; aan dezen vroeg hij, of hij geen knecht kon gebruiken. „Ja,” zeide de smid, beschouwde hem van het hoofd tot de voeten en dacht: „deze is een frissche kerel; die zal goed kunnen slaan en mij van nut wezen.” „Hoeveel loon wilt gij hebben?” „Ik wil in het geheel geen loon hebben”, zeide hij, „maar alle weken, als de andere knechts hun loon krijgen, moet ik u twee schoppen geven.” Hiermede was de vrek tevreden; hij dacht op deze wijze veel geld uit te winnen. Den volgenden morgen, toen de baas het ijzer bracht om gesmeed te worden, moest onze nieuweling den eersten slag doen. Dat deed hij echter zoo hard, dat het ijzer aan stukken en het aanbeeld door de wereld heenvloog, zoodat de baas het nimmer terug te zien kreeg. Toen werd de vrek kwaad en zeide: „ei wat, ik kan u niet gebruiken; wat moet gij voor dien éénen slag hebben?” Hij antwoordde: