”ik zal er u maar een zachten schop voor geven, en anders niet.” Meteen lichtte hij zijnen voet op en gaf den baas een schop, dat hij over zes hooibergen heenvloog. Toen nam hij de dikste staaf ijzer uit de smederij voor een wandelstok, en ging heen.
Eenigen tijd voortgegaan zijnde kwam hij aan een
dorp en vroeg aan een boscheigenaar of hij geenen
knecht noodig had. „Ja,” zeide de man, „ik kan er
wel een gebruiken; hoeveel loon wilt. gij jaarlijks hebben?” Toen antwoordde hij, dat hij geen loon hebben
wilde, maar dat hij hem alle jaren drie schoppen wilde
geven. Hiermede was de boscheigenaar tevreden, want
hij was ook een vrek. Den volgenden morgen, toen de
knechts in het bosch zouden gaan om hout te halen,
waren de anderen reeds lang vóór hem opgestaan. ”Een
hunner ging hem roepen met de woorden: „sta op,
het is laat, wij moeten naar het bosch en gij moet
mede.” „Och,” zeide de jonge reus knorrig, „ga maar
heen, ik kom toch vroeger terug dan een van u allen.”
Toen gingen zij naar den baas en vertelden hem dat
de nieuwe knecht nog in bed lag, en niet mede naar
het bosch wilde gaan. De baas zeide dat zij hem nog
eens roepen moesten, met bevel om de paarden in te
spannen; maar hij hernam tot hen: „gaat maar heen,
ik kom toch vroeger terug dan gij met elkander.”
Hierna bleef hij nog twee uren op zijn bed liggen,
stond eindelijk op, haalde twee schepels boonen van
den zolder, kookte deze en at ze op; en toen dit gedaan was, ging hij naar den stal, spande de paarden
in en reed naar het bosch.