Pagina:Sprookjes uit de nalatenschap van Moeder de Gans.pdf/78

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen
62

”ik zal er u maar een zachten schop voor geven, en anders niet.” Meteen lichtte hij zijnen voet op en gaf den baas een schop, dat hij over zes hooibergen heenvloog. Toen nam hij de dikste staaf ijzer uit de smederij voor een wandelstok, en ging heen.

Eenigen tijd voortgegaan zijnde kwam hij aan een dorp en vroeg aan een boscheigenaar of hij geenen knecht noodig had. „Ja,” zeide de man, „ik kan er wel een gebruiken; hoeveel loon wilt. gij jaarlijks hebben?” Toen antwoordde hij, dat hij geen loon hebben wilde, maar dat hij hem alle jaren drie schoppen wilde geven. Hiermede was de boscheigenaar tevreden, want hij was ook een vrek. Den volgenden morgen, toen de knechts in het bosch zouden gaan om hout te halen, waren de anderen reeds lang vóór hem opgestaan. ”Een hunner ging hem roepen met de woorden: „sta op, het is laat, wij moeten naar het bosch en gij moet mede.” „Och,” zeide de jonge reus knorrig, „ga maar heen, ik kom toch vroeger terug dan een van u allen.” Toen gingen zij naar den baas en vertelden hem dat de nieuwe knecht nog in bed lag, en niet mede naar het bosch wilde gaan. De baas zeide dat zij hem nog eens roepen moesten, met bevel om de paarden in te spannen; maar hij hernam tot hen: „gaat maar heen, ik kom toch vroeger terug dan gij met elkander.”
Hierna bleef hij nog twee uren op zijn bed liggen, stond eindelijk op, haalde twee schepels boonen van den zolder, kookte deze en at ze op; en toen dit gedaan was, ging hij naar den stal, spande de paarden in en reed naar het bosch.