Pagina:Sprookjes uit de nalatenschap van Moeder de Gans.pdf/79

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen
63

Aan den ingang van het bosch was eene laan, welke hij doorgaan moest. Daar gekomen bracht hij den wagen eerst in het bosch en ging toen weder naar den ingang terug, dien hij met boomen en struiken versperde, zoodat er geen paard door kon. Toen hij nu in het bosch was, gingen de anderen reeds naar huis terug, maar hij zeide: „gaat maar heen, ik kom toch vroeger te huis dan gij”, trok een paar hoornen uit den grond, legde deze op zijn wagen en keerde om. Voor de laan gekomen, zag hij de anderen daar nog staan; zij konden er niet uit komen. „Ziet gij wel”, riep hij hun toe, „indien gij met mij waart gegaan, zoudt gij nog een paar uren hebben kunnen slapen”. Hij spande zijne paarden uit, legde ze boven op den wagen en trok zoo alles met elkander over de boomen en struiken heen. Toen hij er over was, zeide hij tot de anderen: „ziet gij wel, dat ik vroeger te huis kom dan gij,” en ging naar huis; maar toen hij in den stal kwam, nam hij den grootsten boom in de hand en zeide tot den baas: „is dit niet een goed telhout?” Toen sprak de boscheigenaar tot zijne vrouw: „die knecht is goed, want al slaapt hij lang, hij is toch vroeger terug dan de anderen.”

Alzoo diende hij den boscheigenaar een jaar; toen dit om was en de andere knechts hun loon ontvingen, zeide hij, dat het nu ook tijd was om hem zijn loon te geven. De baas werd bang dat hij de schoppen nu zoude ontvangen, en verzocht hem vriendelijk, daarvan te mogen verschoond blijven; liever wilde hij zelf knecht zijn en hem in zijne plaats eigenaar van het