Pagina:Sprookjes uit de nalatenschap van Moeder de Gans.pdf/80

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen
64

bosch laten worden. „Neen!” hernam hij, „ik ben knecht en wil het blijven, maar ik wil betaald hebben wat bedongen is.”

De andere wilde hem geven wat hij slechts begeerde, maar dit hielp niets; de knecht zeide altijd neen. Toen wist de baas geen raad: hij vroeg hem om veertien dagen uitstel, in dezen tijd zouqe hij wat bedenken. Het uitstel toegestaan en de tijd verstreken zijnde riep hij zijne buren, en vroeg hun om raad; nadat dezen zich lang bedacht hadden, zeiden zij, dat men dien knecht vermoorden moest. Daar de boscheigenaar hierin bewilligde, brachten zij verscheidene molenstenen aan den rand van eenen put, gaven aan den knecht last orn den put schoon te maken, en toen hij er in was, wierpen zij de molensteenen in den put, dat het water er uitspatte. Zij dachten nu zeker dat hij dood was, maar hij riep: „jaag die kippen toch weg; zij krabben al het zand in mijne oogen, zoodat ik niets kan zien.” Toen riep de baas: „Ksch ! Ksch !” even alsof hij de kippen wegjoeg. Eenige oogenblikken daarna klom onze reus naar boven en zeide: „kijk, wat heb ik een aardigen halsband om” — dit waren de molensteenen die hij om zijnen hals had. Toen zijn baas dit zag, werd hij weder bang, want de knecht wilde hem nu zijn loon geven, maar hij vroeg andermaal om veertien dagen uitstel. Nu raadden hem zijne vrienden, den knecht naar den betooverden molen te zenden, en hem aldaar des nachts te laten malen; want zij verzekerden dat hier nog geen mensch levend uit gekomen was. Dit was den boscheigenaar naar den zin en hij belastte